ECLI:NL:CRVB:2014:14

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
12-4942 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van autohandel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die in de periode van 1 december 1997 tot en met 16 januari 2003 bijstand ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en later de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die eerder de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht en het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland ongegrond verklaarde. De zaak is ontstaan na een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant, waarbij werd vastgesteld dat hij inkomsten uit autohandel had ontvangen zonder deze op te geven aan de gemeente.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant, ondanks zijn beweringen, geen bewijs heeft geleverd voor zijn claim dat hij de gemeente op de hoogte had gesteld van zijn inkomsten uit de autohandel. De rechtbank heeft de argumenten van appellant verworpen, waarbij werd opgemerkt dat hij geen administratie bijhield van zijn verkopen en dat er geen concrete gegevens waren om zijn inkomsten te onderbouwen. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten terecht zijn, omdat appellant niet voldeed aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de zaak niet in het voordeel van appellant is beslist. De uitspraak is openbaar gedaan op 14 januari 2014.

Uitspraak

12/4942 WWB, 12/4943 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
25 juli 2012, 12/403 en 12/878 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.T.J.A. Kicken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college en het dagelijks bestuur hebben elk een verweerschrift ingediend.
Dr. mr. L.E.M. Hendriks, advocaat en de opvolgend gemachtigde van appellant, heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 11/4792 WWB en 11/4793 WWB plaatsgevonden op 12 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn partner A. [R.] ([R.]) en dr. mr. Hendriks. Het college en het dagelijks bestuur hebben zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft met zijn toenmalige echtgenote M.E.B. [J.] ([J.]) in de periode van
1 december 1997 tot en met 16 januari 2003 in de gemeente Maastricht bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden ontvangen. In de periode van
22 januari 2003 tot 8 augustus 2003 woonde appellant in de gemeente [naam gemeente] en ontving toen bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Nadat appellant weer was verhuisd naar de gemeente Maastricht ontving hij in die gemeente opnieuw bijstand, in eerste instantie naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 28 november 2003 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Deze bijstandsverlening is met ingang van 1 augustus 2009 beëindigd in verband met de verhuizing van appellant naar de gemeente Nuth.
1.2.
Na ontvangst van een rapport van sociaal rechercheur N.O.L. Storre-Luth van de intergemeentelijke sociale dienst Kompas van 30 juni 2010 met gegevens over een onderzoek naar bedrijfsmatige activiteiten van appellant met tweedehands auto’s, heeft de sociale recherche van de sector sociale en culturele zaken van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, het opvragen van gegevens bij de Dienst Wegverkeer en het verhoren van appellant, [R.] en [J.]. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 18 november 2010.
1.3.
Op basis van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 8 december 2010 de bijstand van appellant en [J.] over de perioden van 1 september 2001 tot en met
31 oktober 2002 en van 1 december 2002 tot 16 januari 2003 ingetrokken en de bijstand van appellant over 25 maanden in de periode van oktober 2003 tot en met mei 2009 (de maanden oktober 2003, januari, februari, april, mei, juni, juli, november en december 2004, januari, maart, april, juni, september, november en december 2005, maart, april, mei, juli, september en oktober 2008, maart, april en mei van 2009) ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die perioden tot een bedrag van in totaal € 51.792,- bruto van appellant teruggevorderd. Aan het besluit ligt ten grondslag dat appellant in die perioden inkomsten uit autohandel heeft ontvangen, waarvan hij geen opgave heeft gedaan aan het college, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 18 januari 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2010 ongegrond verklaard.
1.4.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 18 februari 2011 de bijstand van appellant over de periode van 22 januari 2003 tot en met 31 juli 2003 op dezelfde grond in te trekken als die waarop het college de bijstand heeft ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.129,39 bruto van appellant terug te vorderen. Bij besluit van
29 maart 2012 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betwist dat hij in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan van zijn handel in auto’s, die hij voor het oud ijzer betrok en van de inkomsten daaruit. Appellant blijft van mening dat hij de betreffende medewerkers van het college en het dagelijks bestuur daarover mondeling heeft geïnformeerd. Omdat appellant analfabeet was, heeft hij altijd mondeling met hen gecommuniceerd. Naar de mening van appellant is het onvoorstelbaar en ongeloofwaardig dat na zijn mondelinge opgaven nimmer een mutatierapport is opgemaakt.
4.2.
Voor dit standpunt is in de gedingstukken geen steun te vinden. Tijdens zijn verhoor op 28 juli 2010 heeft appellant verklaard dat hij altijd alle inkomsten van oud ijzerhandel heeft doorgegeven, maar niets heeft gezegd over de auto’s. Appellant heeft daarbij verklaard dat hij over de auto’s geen opgave heeft gedaan, omdat hij er geld aan over wilde houden en omdat hij krap bij kas zat. De medewerkers van het college en het dagelijks bestuur, die tegenover de rechter-commissaris op 21 juni 2013 een verklaring hebben afgelegd, hebben ontkend dat zij door appellant zijn geïnformeerd over zijn inkomsten uit verkoop van auto’s. Volgens deze verklaringen heeft appellant alleen melding gemaakt van zijn plannen om een eigen bedrijf te beginnen en is gesproken over de vestiging van een bedrijf in de ijzer- of autohandel op een bedrijventerrein in [vestigingsplaats] en over een aanvraag ingevolge van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Om die reden is het, anders dan appellant meent, niet onbegrijpelijk dat er in het dossier van appellant geen mutatierapporten zijn aangetroffen. Overigens was de communicatie van appellant met medewerkers van het college en het dagelijks bestuur niet beperkt tot het mondeling verstrekken van informatie. Appellant heeft maandelijks door hem ondertekende periodieke verklaringen en statusformulieren ingeleverd. Deze werden aanvankelijk door [J.] ingevuld en daarna zijn deze formulieren, zoals appellant tijdens zijn verhoor heeft verklaard, op zijn verzoek door verschillende personen ingevuld. Op deze formulieren heeft appellant geen opgave gedaan van inkomsten. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, moet een bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de Abw en de WWB kunnen afgaan op de juistheid van de op de maandelijks ingeleverde formulieren vermelde gegevens (onder meer CRvB 27 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB8967).
4.3.
Als subsidiair standpunt heeft appellant, zoals toegelicht ter zitting, naar voren gebracht dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand wel is vast te stellen. Volgens appellant is het reëel om de inkomsten uit verkoop van sloopauto’s, zoals hier aan de orde, te schatten op € 100,- per transactie. Aangezien er in totaal 136 transacties met auto’s zijn geweest, kunnen de inkomsten van appellant in de periode van september 2001 tot en met mei 2009 bij wijze van schatting wordt vastgesteld op € 13.600,-.
4.4.
Voor zijn standpunt dat de inkomsten uit de verkoop van de auto’s als hier aan de orde reëel zijn te schatten op € 100,- per transactie heeft appellant geen enkele onderbouwing geleverd. Daarbij is tevens van belang dat bij de inkomsten uit verkoop van tweedehands auto’s veel variabele factoren, zoals merk en type, ouderdom, staat van onderhoud en aantal verreden kilometers, een rol spelen. Bij sloopauto’s is niet alleen van belang dat, zoals appellant heeft gedaan, bruikbare onderdelen worden gedemonteerd en afzonderlijk worden verkocht, maar is ook het soort en gewicht van de verschillende metalen en de (dag)waarde daarvan van belang. Aangezien appellant geen administratie heeft bijgehouden van de verkoop van de 136 auto’s die op zijn naam hebben gestaan en de veertien auto’s die destijds op naam van [J.] hebben gestaan, zijn geen concrete en verifieerbare gegevens voorhanden waaruit kan worden afgeleid dat de inkomsten per transactie bij benadering € 100,- bedroegen.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P. Uijtdewillegen
sg