ECLI:NL:CRVB:2014:139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-5610 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld op basis van medische beoordeling en bezwaarverzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een ziekengeldaanvraag van appellant, die werkzaam was als jurist claimbehandeling. Appellant had zich met terugwerkende kracht ziek gemeld per 1 april 2011, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat hij geen recht had op ziekengeld, omdat niet was aangetoond dat hij arbeidsongeschikt was op het moment van beëindiging van zijn dienstverband. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat er geen lopende behandeling was ten tijde van de beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij wel degelijk arbeidsongeschikt was en dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door geen informatie op te vragen bij zijn behandelaar.

De Raad overwoog dat volgens de Ziektewet een verzekerde recht heeft op ziekengeld bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, mits dit medisch objectief kan worden vastgesteld. De Raad onderschreef de eerdere oordelen van de rechtbank en concludeerde dat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn stelling kon onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af, omdat het hoger beroep niet slaagde. Er was ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/5610 ZW
Datum uitspraak: 22 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 september 2012, 12/2629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2013. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was op basis van een jaarcontract tot 1 april 2011 werkzaam als jurist claimbehandeling
1.2. Appellant is in december 2011 met terugwerkende kracht met ingang van 1 april 2011 ziek gemeld. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 5 januari 2012 beslist dat appellant met ingang van 1 april 2011 geen recht heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat niet aannemelijk gemaakt kan worden dat hij per einde dienstverband, en daarna, arbeidsongeschikt was voor zijn arbeid.
1.3. Bij besluit van 16 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 januari 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 15 februari 2012 ten grondslag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant pas op
27 december 2011 door de huisarts is doorverwezen naar psychotherapeut Bouman, en dat van een lopende behandeling ten tijde van de datum in geding geen sprake was. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onder deze omstandigheden voor de bezwaarverzekeringsarts niet de verplichting bestond om informatie bij psychotherapeut Bouman in te winnen, en dat het onderzoek van het Uwv niet onzorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts met zijn reactie op het beroepschrift overtuigend en afdoende gemotiveerd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om een arbeidsongeschiktheid per
1 april 2011 aan te nemen. De voorhanden medische stukken en in het bijzonder de verklaringen van de huisarts hebben de rechtbank geen grond gegeven om te concluderen dat de medische beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts onjuist is.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel arbeidsongeschikt was vanaf 1 april 2011. Appellant heeft tevens gesteld dat de besluitvorming door het Uwv onzorgvuldig is geweest, omdat geen informatie bij de behandelaar is opgevraagd. Dit klemt volgens appellant des te meer nu de aard van zijn aandoening juist met zich brengt dat sprake is van een “ontkennende, maskerende en/of dissimulerende fase”, die er niet aan in de weg staat dat de (gespecialiseerde) behandelaar relevante informatie kan geven met betrekking tot de voorafgaande periode.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. In het onderhavige geval is dit het werk van appellant als jurist claimbehandeling.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep bij de rechtbank en heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor het overige wordt volstaan met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D.E.P.M. Bary

IJ