ECLI:NL:CRVB:2014:1389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
12-1562 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens verstoorde arbeidsrelatie en de rol van het college in de besluitvorming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het ontslagbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1994 in dienst was bij de gemeente Amsterdam, kreeg op 25 maart 2010 ontslag vanwege een verstoorde arbeidsrelatie. Het college stelde dat de arbeidsrelatie ernstig verstoord was door de houding en het gedrag van appellant, wat leidde tot het ontslag per 27 mei 2010. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de verstoring volledig aan het college te wijten was, vooral vanwege de invloed van nachtdiensten op zijn gezondheid.

Tijdens de zitting op 30 januari 2014 werd duidelijk dat er tussen partijen geen geschil meer was over het feit dat er een impasse was ten tijde van het ontslag. De meningen verschilden echter over de oorzaken van deze impasse. Appellant voerde aan dat het college onvoldoende aandacht had besteed aan zijn gezondheidsklachten, terwijl het college stelde dat appellant een medisch onderzoek had afgewezen en dat zijn houding en gedrag geen verdere financiële compensatie rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college geen overwegend aandeel had in het ontstaan van de verstoorde arbeidsrelatie. De Raad bevestigde dat de ontslagvergoeding die aan appellant was toegekend voldoende was, gezien de omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 april 2014.

Uitspraak

12/1562 AW
Datum uitspraak: 24 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 februari 2012, 11/1241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.D.D. Bloemsma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bloemsma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M. ten Berge, advocaat, ir. J.H.M. Mateyo en mr. P.I. Haks.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was vanaf 1994 in volcontinue dienst werkzaam als [naam functie] bij [naam werkgever].
1.2. Bij besluit van 25 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2011 (bestreden besluit), heeft het college appellant op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) per 27 mei 2010 ontslag verleend. Bij aanvullende beslissing op bezwaar van 12 januari 2012 heeft het college aan appellant in aanvulling op zijn WW-uitkering een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering toegekend als bedoeld in hoofdstuk 30a van de NRGA.
1.3. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de arbeidsrelatie door de houding en het gedrag van appellant ernstig verstoord is, dan wel in een zodanige impasse is geraakt dat er geen uitzicht meer bestaat op een vruchtbare samenwerking.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit (inclusief de aanvulling daarop van 12 januari 2012) ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet langer in geschil dát ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van een impasse; zij verschillen van mening over ieders aandeel daarin. Volgens appellant is de verstoring in de arbeidsrelatie volledig aan het college te wijten, met name omdat op geen enkele wijze aandacht is geschonken aan de invloed van de nachtdiensten op zijn gezondheid. Het college meent dat de klachten over de mogelijkheden van appellant in de nachtdienst wel degelijk serieus zijn genomen, maar dat hij een medisch onderzoek door HSK zelf heeft afgewezen. Het college ziet mede gelet op houding en gedrag van appellant geen reden voor een verdergaande financiële compensatie dan al is geboden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8173) is een uitkeringsregeling op minimumniveau alleen dan onvoldoende, als komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid of als een uitkering op dat niveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht. Recente ontwikkelingen in de rechtspraak over de ontslagvergoeding maken dit niet anders. Ook daarin is als drempel voor een extra toekenning gehandhaafd dat sprake moet zijn van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043).
4.3.
Het heeft bijna een jaar geduurd voordat het college, met het aanbod van een medisch onderzoek bij HSK naar een mogelijk verminderde tolerantie van appellant voor nachtdiensten, heeft gereageerd op zijn stelling dat de nachtdiensten hem steeds zwaarder vielen en tot fysieke klachten leidden. Dat is veel te lang, zeker nu appellant in de loop van het jaar regelmatig en op verschillende manieren aandacht heeft gevraagd voor dit probleem. Ook de reactie van het college op de ziekmelding van appellant van 23 september 2008 heeft de onderlinge verhoudingen geen goed gedaan. De in 2008 door Dijk & Van Emmerik uitgevoerde begeleiding van appellant, waarbij overigens ook is gesteld dat appellant vermoeid blijft door zijn werk (en de onregelmatigheid daarin), was niet specifiek op de nachtdienstproblematiek gericht en doet aan dit oordeel niet af.
4.4.
Bij de gebeurtenissen in 2008 rond het niet dragen van een uniform door appellant en de berisping daarvoor, hebben beide partijen zich zo opgesteld dat daarvan in ieder geval geen positief effect uitging op de wederzijdse werkverhouding.
4.5.
Appellant heeft op 23 februari 2009 te kennen gegeven niet aan het door de bedrijfsarts geadviseerde onderzoek door HSK naar mogelijke intolerantie voor nachtdiensten te willen meewerken. Met deze weigering heeft hij de kans om tot een oplossing te komen voorbij laten gaan. Van een afspraak met de bedrijfsarts K dat zij via de huisarts van appellant over voldoende medische informatie beschikte om het college deugdelijk te kunnen adviseren, zoals appellant heeft gesteld, is niet gebleken.
4.6.
Appellant heeft medio 2009 tegenover zijn nieuwe leidinggevende, vO, benadrukt dat hij wel uitvoering wilde geven aan het door waarnemend bedrijfsarts W al in juli 2008 geopperde, maar door bedrijfsarts K niet gevolgde, idee om hem als proef gedurende drie maanden niet ’s nachts te laten werken. Het college heeft hierop echter niet inhoudelijk gereageerd en appellant heeft het daarbij gelaten.
4.7.
Na de ziekmelding van appellant op 11 oktober 2009 is sprake geweest van een wederzijdse escalatie. Appellant stelt niet op de juiste wijze te zijn uitgenodigd voor het spreekuur van de bedrijfsarts op 14 oktober 2009 en is niet verschenen; naar het oordeel van het college ten onrechte. Bedrijfsarts K heeft appellant op 16 oktober 2009 met ingang van zondag 18 oktober 2009 arbeidsgeschikt geacht, terwijl appellant meende pas maandag
19 oktober 2009 het werk te kunnen hervatten. Het college heeft hem op zondag 18 oktober 2009 ingeroosterd voor de nachtdienst, maar appellant niet is verschenen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevraagd om een deskundigenoordeel, heeft hierover gezegd dat achteraf niet meer is vast te stellen of appellant in staat was om in de nachtdienst te hervatten, maar dat het reëel is te veronderstellen dat hij zich, na een week ziek te zijn geweest, hier nog niet fit genoeg voor voelde. Appellant was op 18 oktober 2009 ongeoorloofd afwezig, zodat het college hem in een verantwoordingsgesprek op 29 oktober 2009 terecht hierop heeft aangesproken. Zowel appellant als de leidinggevende vO hebben eraan bijgedragen dat dit gesprek uit de hand liep. Appellant heeft het roosterprobleem dat het gevolg was van het niet verschijnen voor de nachtdienst niet zijn probleem genoemd en openlijk getwijfeld aan de integriteit en objectiviteit van de bedrijfsarts. vO heeft tijdens het gesprek geen aandacht besteed aan de onderliggende nachtdienstproblematiek van appellant en heeft diens ziekmelding aan het eind van het gesprek zonder overleg met de bedrijfsarts niet geaccepteerd. Daarmee zijn de verhoudingen verder verstoord geraakt.
4.8.
Het geheel van de onder 4.3 tot en met 4.6 vermelde feiten en omstandigheden overziend kan niet tot de conclusie worden gekomen dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsrelatie. Dit brengt mee dat het college kon volstaan met de toegekende ontslagvergoeding.
4.9.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak naar het oordeel van appellant niet voldoende op zijn stellingen is ingegaan is op zichzelf geen reden voor vernietiging; de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh
ew