ECLI:NL:CRVB:2014:1386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
13-3444 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag wegens herhaaldelijk plichtsverzuim van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, kreeg te maken met disciplinaire maatregelen vanwege plichtsverzuim, waaronder ongeoorloofde afwezigheid en het niet verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts. Na meerdere waarschuwingen en een schorsing, werd appellant op 20 december 2011 disciplinair ontslagen wegens herhaaldelijk ernstig plichtsverzuim. Appellant stelde dat zijn re-integratie omgeven was door onduidelijkheid en dat de werkzaamheden die hem waren opgedragen niet passend waren. Hij voerde aan dat er tot 21 maart 2012 een ontslagverbod gold en dat het ontslag disproportioneel was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was aan de aard en ernst van de gedragingen van appellant. De Raad stelde vast dat appellant, ondanks dat hij was gewezen op de mogelijkheid om een deskundigenoordeel aan te vragen bij het UWV, geen gebruik had gemaakt van deze mogelijkheid en niet met objectieve medische gegevens had aangetoond dat de hem opgedragen werkzaamheden niet passend waren. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om appellant disciplinair te straffen en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/3444 AW
Datum uitspraak: 24 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 mei 2013, 12/3304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bremen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Çevik en F. Fister.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was vanaf 1 maart 1996 werkzaam bij de gemeente Rotterdam, laatstelijk als [naam functie] bij de Roteb.
1.2. Tussen augustus 2000 en februari 2010 heeft het college aan appellant diverse ordemaatregelen en disciplinaire straffen opgelegd voor zijn gedrag. Dit gedrag bestond onder meer uit ongeoorloofde afwezigheid, het niet verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts en anderszins in strijd handelen met de voorschriften bij ziekte.
1.3. Vanaf 26 november 2008 was appellant afwisselend gedeeltelijk en geheel arbeidsongeschikt voor het verrichten van zijn eigen werkzaamheden. Het college heeft appellant aangepast werk gedurende vier uur per dag in de binnendienst aangeboden. Dit heeft appellant in eerste instantie geweigerd. Na een disciplinaire straf heeft hij medio 2010 alsnog het werk in de binnendienst hervat. Op 5 november 2010 heeft appellant bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Het UWV heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen en bepaald dat het college tot 21 maart 2012 het loon van appellant tijdens ziekte moet doorbetalen, omdat onvoldoende inspanningen zijn verricht om appellant te re-integreren. Het werk in de binnendienst is een tijdelijke functie en het college had eerder adequaat onderzoek naar structurele mogelijkheden in het eerste spoor moeten verrichten.
1.4. Op 7 juni 2011 en 22 juni 2011, heeft de bedrijfsarts appellant voor halve dagen geschikt geacht voor zijn eigen werk, met inachtneming van beperkingen aan zijn rug en nek. Van
14
tot en met 17 juni 2011 heeft appellant niet gewerkt. Bij brief van 17 juni 2011 heeft het college hem de dienstopdracht gegeven om op 20 juni 2011 het werk te hervatten en gewaarschuwd voor het staken van het betalen van bezoldiging en strafontslag indien hij dit nalaat. Na een hervatting op 20 juni 2011, is appellant op 21 en 22 juni 2011 weer niet verschenen. Bij besluit van 23 juni 2011 heeft het college de bezoldiging gestaakt voor het gedeelte waarvoor appellant arbeidsgeschikt is. Daarbij is appellant gewezen op de mogelijkheid om een deskundigenoordeel aan te vragen bij het UWV als hij het niet eens is met het oordeel van de bedrijfsarts. In een verantwoordingsgesprek op 6 juli 2011 heeft appellant te kennen gegeven dat hij bang is om te vallen als hij buiten werkt en daarom binnen wil blijven werken. Ondanks een dienstopdracht om het werk te hervatten op 11 juli 2011 is appellant die dag niet aan het werk gegaan. Op 12 juli 2011 is appellant onderzocht door een andere bedrijfsarts, die hem, rekening houdend met beperkingen wat betreft zijn linker schouder, rug, nek en persoonlijk en sociaal functioneren, eveneens geschikt achtte om vier uur per dag, eventueel in de buitenruimte, arbeid te verrichten. Op 13 en 14 juli 2011 heeft appellant, ondanks een gegeven dienstopdracht waarbij hij is gewezen op het risico van onvoorwaardelijk ontslag, weer niet hervat in zijn eigen aangepaste werkzaamheden, bestaande uit lichte prikwerkzaamheden in de directe omgeving van de werklocatie. Op
15 juli 2011 heeft het college hem buitengewoon verlof verleend tot 15 augustus 2011 en hem nog eens uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid om een deskundigenoordeel te vragen bij het UWV. Appellant heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Op 21 juli 2011 was het oordeel van de bedrijfsarts onveranderd. Op 15 augustus 2011 is appellant aan het werk gegaan en is zijn bezoldiging hervat. Appellant heeft zijn aangepaste werkzaamheden op 24 augustus 2011 voortijdig beëindigd en is op 25 en 26 augustus 2011 zonder toestemming niet op het werk verschenen. Op 26 augustus 2011 achtte de bedrijfsarts hem onveranderd geschikt voor het aangepaste eigen werk. Op 29 augustus 2011 heeft het college appellant met onmiddellijke ingang geschorst en hem de toegang tot de Roteb ontzegd.
1.5.
Bij besluit van 20 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij beslissing van
21 juni 2012 (bestreden besluit), heeft het college appellant op grond van de artikelen 78, 79, eerste lid, aanhef en onder j, 83 en 97, tweede lid, van het Ambtenarenreglement met onmiddellijke ingang, zonder toevoeging van het woord eervol, de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens herhaaldelijk ernstig plichtsverzuim. Het college heeft appellant verweten dat hij meerdere keren opgedragen passende werkzaamheden heeft geweigerd, niet heeft voldaan aan een dienstopdracht en zonder toestemming een uur te vroeg het werk heeft verlaten.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat zijn re-integratie omgeven was door onduidelijkheid, dat de werkzaamheden die hij moest verrichten niet passend waren, dat het enkele feit dat een werknemer niet hervat in voor hem passende werkzaamheden geen reden is voor ontslag, dat er tot 21 maart 2012 een ontslagverbod gold en dat ontslag in de gegeven situatie disproportioneel is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nadat appellant tijdelijke werkzaamheden binnen had verricht, was zijn re-integratie vanaf juni 2011 gericht op hervatting in zijn eigen werkzaamheden buiten. De uit te voeren aangepaste werkzaamheden, vier uur per dag licht prikwerk in de directe omgeving van de werklocatie, waren afgestemd op de door de bedrijfsarts aangegeven beperkingen van appellant. Uit het e-mailbericht van de bedrijfsarts van 25 april 2012 blijkt dat hij, anders dan appellant meende, juist buitenwerkzaamheden op het oog had, in de overtuiging dat het buiten zijn een genezend effect op appellant zou hebben.
4.2.
Hoewel appellant regelmatig is gewezen op de mogelijkheid om een deskundigenoordeel te vragen aan het UWV, heeft hij daar geen gebruik van gemaakt. Hij heeft ook niet met andere, objectieve, medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de hem opgedragen werkzaamheden niet passend waren. Door eigenmachtig niet te voldoen aan (dienst)opdrachten tot werkhervatting na arbeidsgeschikt te zijn verklaard voor zijn eigen, aangepaste werkzaamheden, en door het voortijdig vertrek op 24 augustus 2011, heeft appellant zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Het college was dan ook bevoegd om hem disciplinair te straffen.
4.3.
De opgelegde straf van disciplinair ontslag is niet onevenredig aan de aard en de ernst van de gedragingen van appellant. Appellant was een gewaarschuwd man en heeft zelfs nadat zijn bezoldiging enige tijd was gestaakt volhard in zijn weigering. De loonsanctie van het UWV tot 21 maart 2012 stond niet aan een strafontslag in de weg, nu het ontslag niet wegens arbeidsongeschiktheid, maar wegens plichtsverzuim is verleend.
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD