ECLI:NL:CRVB:2014:1384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
12-5657 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing aanvraag voor aanpassing van arbeidsduur en functietoewijzing bij het ministerie van Defensie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam is bij het ministerie van Defensie. De appellant heeft in 2011 een aanvraag ingediend voor aanpassing van zijn arbeidsduur van 38 naar 24 uur per week, wat door de minister van Defensie is toegewezen. De appellant heeft echter bezwaar gemaakt tegen het ontbreken van financiële compensatie voor de vermindering van zijn uren. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep van de appellant ongegrond heeft verklaard.

De Raad stelt vast dat de minister heeft beslist conform de verzoeken van de appellant. De appellant bevond zich in een lastige positie als herplaatsingskandidaat en wilde graag in de buurt van zijn woonplaats en gezin blijven werken. Desondanks concludeert de Raad dat de appellant zijn verzoeken in vrijheid heeft gedaan, aangezien hij op de hoogte was van het feit dat er geen financiële compensatie zou worden toegekend. De Raad wijst erop dat de appellant ook de mogelijkheid had om externe bemiddeling te kiezen, maar dit niet heeft gedaan.

De Raad komt tot de conclusie dat de minister de verzoeken van de appellant rechtens heeft mogen inwilligen zonder financiële compensatie. De stelling van de appellant dat hij onvoldoende is voorgelicht over de financiële consequenties wordt verworpen, omdat hij uitgebreid is geïnformeerd over zijn rechtspositie. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het hoger beroep af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/5657 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
3 oktober 2012, 12/4186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.G. Dudink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dudink en W.C. van Gils. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk, H. Brummel en A.A. Jansen.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2. Appellant is werkzaam bij het ministerie van Defensie, vanaf 1 juli 2009 in de functie van [naam functie 1]. Bij besluit van 4 januari 2011 is appellant met ingang van 1 maart 2011 aangewezen als herplaatsingskandidaat.
1.3. Met appellant hebben in het voorjaar van 2011 diverse begeleidingsgesprekken plaatsgevonden. Appellant heeft op een andere functie gesolliciteerd, maar is niet geselecteerd. Verder heeft de minister diverse vacatures aan appellant voorgehouden. Appellant achtte deze functies niet passend, in verband met de reisafstand tussen de plaats van tewerkstelling en zijn huidige woonplaats. Hij heeft de voorkeur uitgesproken om zo dicht mogelijk in de buurt van zijn woonplaats tewerk te worden gesteld.
1.4. In de loop van de zomer van 2011 is de [naam functie 2] bij het hoofdkwartier van 1 German/Netherlands Corps te [woonplaats] beschikbaar gekomen. Het betreft een functie voor 24 uur per week.
1.5. Bij besluit van 13 september 2011 heeft de minister de aanvraag van appellant om aanpassing van zijn arbeidsduur van 38 naar 24 uur per week toegewezen met ingang van
1 september 2011. Bij besluit van eveneens 13 september 2011 heeft de minister appellant op diens verzoek met ingang van 1 september 2011 geplaatst in de onder 1.4 genoemde functie.
2.1. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 13 september 2011. Hij heeft daarbij in het bijzonder gewezen op het ontbreken van financiële compensatie voor de teruggang in uren per week. Hij stelt dat hij zich bij het indienen van het verzoek om urenvermindering en om de nieuwe functie in een dwangpositie bevond. Hij moest wel een andere functie met minder uren accepteren, wilde hij bij Defensie en in de buurt van zijn woonplaats en gezin kunnen blijven werken. Ook acht hij zich onvoldoende voorgelicht over de financiële consequenties van inwilliging van zijn verzoeken.
2.2. Bij besluit van 12 april 2012 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren ongegrond verklaard.
3.
In beroep heeft appellant, naar de kern genomen, dezelfde gronden aangevoerd als in bezwaar. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep richt appellant zich, opnieuw in grote lijnen op dezelfde gronden, tegen de aangevallen uitspraak. Het geschil spitst zich toe op het ontbreken van financiële compensatie voor de urenvermindering.
4.2.
Vooropgesteld moet worden dat de minister conform de door appellant gedane verzoeken tot urenvermindering en plaatsing in de nieuwe functie heeft beslist.
4.3.
Dat appellant zich als herplaatsingskandidaat in een lastige positie bevond en graag bij Defensie en in de buurt van zijn woonplaats en gezin wilde blijven werken, is goed voorstelbaar. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat appellant zijn verzoeken niet in vrijheid heeft gedaan en de minister die verzoeken rechtens niet had mogen inwilligen zonder hem een financiële compensatie voor de teruggang in uren toe te kennen. Appellant is er bij e-mail van 1 september 2011 immers uitdrukkelijk op gewezen dat geen financiële compensatie voor de urenvermindering zou worden toegekend. Verder is hij erop gewezen dat hij ook kon kiezen voor externe bemiddeling tot maximaal 1 maart 2013. Dit heeft appellant er niet van weerhouden zijn verzoeken in te dienen.
4.4.
Nu bij dezelfde e-mail van 1 september 2011 appellant ook overigens uitgebreid is geïnformeerd over zijn rechtspositie, treft de stelling van appellant dat hij onvoldoende is voorgelicht geen doel.
4.5.
Appellant heeft verder gesteld dat de minister ten tijde van de verzoeken van appellant nog steeds geen beslissing had genomen op de verzoeken van enkele collega’s op grond van de zogeheten remplaçantenregeling en dat bij inwilliging van die verzoeken hun functie beschikbaar zou komen voor appellant. Die stelling kan, wat hiervan verder zij, evenmin tot het oordeel leiden dat de minister de verzoeken van appellant rechtens niet had mogen inwilligen zonder hem een financiële compensatie voor de teruggang in uren toe te kennen.
4.6.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister in vergelijkbare gevallen wel tot toekenning van vergoeding wegens urenvermindering is overgegaan. Het door appellant genoemde geval uit 2005 betreft een zeer geringe urenvermindering (van twee uur) van tijdelijke aard. In dat geval was al bekend dat betrokkene binnen afzienbare tijd weer op een functie in de oorspronkelijke urenomvang kon worden geplaatst.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C.H. Bangma en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Rikhof

HD