In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) voor appellante, die lijdt aan een chronisch progressieve neurologische aandoening en rolstoelgebonden is. Appellante had een aanvraag ingediend voor een vergoeding in de kosten voor een woonvoorziening om haar woning rolstoelgeschikt te maken. Het college van burgemeester en wethouders van Brunssum had deze aanvraag afgewezen en in plaats daarvan een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten aangeboden. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het college veroordeeld tot het verstrekken van een pgb van € 56.000,- voor woningaanpassingen, maar het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank bij de vaststelling van het budget is uitgegaan van een door het college aangedragen inpandige oplossing, maar dat de rechtbank enkele kosten die appellante in bezwaar had gemaakt, niet in de proceskostenveroordeling heeft betrokken. Dit betreft onder andere kosten voor deskundigen en rechtsbijstand. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank deze kosten ten onrechte niet heeft meegenomen, waardoor de proceskosten in beroep in totaal € 3.765,39 bedragen, waarvan € 2.104,39 niet is erkend door de rechtbank.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor wat betreft de niet in de proceskostenveroordeling betrokken kosten en heeft het college veroordeeld in de resterende proceskosten van appellante. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank voor het overige, en het college is verplicht om het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures.