4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De Raad stelt allereerst vast dat het college bij het bestreden besluit 2 opnieuw heeft beslist op het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 23 november 2011. Daarmee is sprake van een herhaling van hetgeen reeds in het bestreden besluit 1 is beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 november 2011. Bestreden besluit 2 is dan ook niet gericht op enig rechtsgevolg en is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hieruit vloeit voort dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2, zij het op andere gronden, terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.2.Ten aanzien van het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, dient voorop te worden gesteld dat de door de bestuursrechter te beoordelen periode in dit geval loopt van
13 november 2012 tot en met 23 november 2012, zijnde de datum met ingang waarvan om bijstand is gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit op die aanvraag.
4.3.De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante burger van de Europese Unie is, dat appellante in de GBA geregistreerd staat met code 38 en dat appellante de juistheid van deze registratie niet heeft betwist.
4.4.Uit het eerste lid van artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn) volgt dat iedere burger van de EU die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft in beginsel dezelfde behandeling geniet als de onderdaan van dat gastland. In het tweede lid van dat artikel zijn de uitzonderingen geregeld. Het gastland is niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b, van de Richtlijn bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
4.5.In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid van artikel 11 van de WWB is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.
4.6.Nu tussen partijen niet in geschil is dat appellante in de GBA terecht geregistreerd staat als EU-burger die nog geen drie maanden in Nederland verblijft of die na drie maanden nog steeds kan worden aangemerkt als werkzoekende, kan appellante op grond van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de WWB niet worden gelijkgesteld met een Nederlander. Als gevolg hiervan valt appellante onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan haar, zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand ingevolge de WWB worden toegekend.
4.7.Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie overweegt de Raad dat, indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, daaraan niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. De vraag of appellante is aan te merken als een kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, wordt daarom in het kader van de WWB in het midden gelaten.
4.8.Het voorgaande betekent dat het college gehouden was de aanvraag om algemene en bijzondere bijstand ingevolge de WWB af te wijzen.
4.9.Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, deels met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.