ECLI:NL:CRVB:2014:1370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
13-3792 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand voor een EU-burger zonder verblijfstitel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een Bulgaarse EU-burger zonder vaste woon- of verblijfplaats, had verzocht om algemene en bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, zoals bepaald in artikel 11, tweede lid, van de WWB. De Raad oordeelde dat appellante onder artikel 16, tweede lid, van de WWB valt, wat betekent dat haar geen bijstand kan worden toegekend, zelfs niet in zeer dringende gevallen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvragen ongegrond verklaard en het beroep tegen een ander bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat de registratie van appellante in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) met code 38 correct was en dat zij niet in aanmerking kwam voor bijstand op basis van haar verblijfsstatus. De Raad liet de vraag of appellante als kwetsbaar persoon bijzondere bescherming geniet in het midden, aangezien dit niet relevant was voor de toepassing van de WWB. De uitspraak benadrukt de beperkingen voor EU-burgers zonder verblijfstitel in Nederland met betrekking tot sociale bijstand.

Uitspraak

13/3792 WWB, 13/3793 WWB
Datum uitspraak: 23 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 juli 2013, 13/449 en 13/764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 12/3641 WMO. Voor appellante zijn verschenen mr. J.H. Kruseman en prof. mr. C.J. Forder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1.De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft de Bulgaarse nationaliteit en is daarmee burger van de Europese Unie. Appellante heeft geen vaste woon- of verblijfplaats.
1.2. Op 13 november 2012 heeft appellante het college verzocht om haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), te weten voor algemene bijstand en voor bijzondere bijstand voor de kosten van medicijnen en een ziektekostenverzekering. Bij besluit van 14 november 2012 is de aanvraag van appellante om algemene bijstand ingevolge de WWB afwezen op de grond dat zij geen verblijfstitel heeft op basis waarvan recht op uitkering ingevolge de WWB bestaat. Bij besluit van
23 november 2012 is de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand ingevolge de WWB op dezelfde grond afgewezen.
1.3. Bij besluit van 13 december 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 14 november 2012 en 23 november 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft verwezen naar de registratie in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) met code 38, waaruit is afgeleid dat appellante een EU-onderdaan is die nog geen drie maanden in Nederland verblijft of die na drie maanden nog steeds kan worden aangemerkt als werkzoekende. Daarnaast is verwezen naar rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 22 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844), waarin is geoordeeld dat de vraag of appellante als kwetsbaar persoon bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB in het midden kan blijven.
1.4. Bij besluit van 4 februari 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 november 2012 ongegrond verklaard. Op basis van haar verblijfsstatus heeft het college beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor de door haar gevraagde uitkering ingevolge de WWB.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet in geschil is dat appellante geen Nederlander is of met een Nederlander gelijk kan worden gesteld, zodat zij valt onder artikel 16, tweede lid, van de WWB. Aan haar kan zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 16 van de WWB, geen bijstandsuitkering worden toegekend. Onder verwijzing naar onder meer de voornoemde uitspraak van de Raad van 22 november 2011 kan de vraag of appellante is aan te merken als kwetsbaar persoon die op grond van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bijzondere bescherming geniet in het midden worden gelaten voor de toepassing van de WWB.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is allereerst naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante geen belang heeft bij een beoordeling van bestreden besluit 2. Daarnaast is door de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet onderkend dat de voorzieningen die gevraagd zijn betrekking hebben op de toegang tot noodzakelijke zorg die zonder medicijnen niet mogelijk is. Appellante kan die medicijnen niet bekostigen. De toegang tot medicijnen valt bovendien gelet op artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet onder het koppelingsbeginsel.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat het college bij het bestreden besluit 2 opnieuw heeft beslist op het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 23 november 2011. Daarmee is sprake van een herhaling van hetgeen reeds in het bestreden besluit 1 is beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 november 2011. Bestreden besluit 2 is dan ook niet gericht op enig rechtsgevolg en is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hieruit vloeit voort dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2, zij het op andere gronden, terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.2.
Ten aanzien van het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, dient voorop te worden gesteld dat de door de bestuursrechter te beoordelen periode in dit geval loopt van
13 november 2012 tot en met 23 november 2012, zijnde de datum met ingang waarvan om bijstand is gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit op die aanvraag.
4.3.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante burger van de Europese Unie is, dat appellante in de GBA geregistreerd staat met code 38 en dat appellante de juistheid van deze registratie niet heeft betwist.
4.4.
Uit het eerste lid van artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn) volgt dat iedere burger van de EU die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft in beginsel dezelfde behandeling geniet als de onderdaan van dat gastland. In het tweede lid van dat artikel zijn de uitzonderingen geregeld. Het gastland is niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b, van de Richtlijn bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
4.5.
In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid van artikel 11 van de WWB is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.
4.6.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat appellante in de GBA terecht geregistreerd staat als EU-burger die nog geen drie maanden in Nederland verblijft of die na drie maanden nog steeds kan worden aangemerkt als werkzoekende, kan appellante op grond van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de WWB niet worden gelijkgesteld met een Nederlander. Als gevolg hiervan valt appellante onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan haar, zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand ingevolge de WWB worden toegekend.
4.7.
Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie overweegt de Raad dat, indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, daaraan niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. De vraag of appellante is aan te merken als een kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, wordt daarom in het kader van de WWB in het midden gelaten.
4.8.
Het voorgaande betekent dat het college gehouden was de aanvraag om algemene en bijzondere bijstand ingevolge de WWB af te wijzen.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, deels met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en W.H. Bel en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.J. van Gendt

QH