4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2.Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft
plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.Vaststaat dat uit de relatie tussen appellanten op 12 februari 2009 een tweeling is geboren. Gelet op de onder 4.1 en 4.2 aangehaalde bepalingen betekent dit dat voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding een onderscheid moet worden gemaakt tussen de periode van 29 augustus 2007 tot 12 februari 2009 en de periode vanaf
12 februari 2009. Met betrekking tot de eerste periode moet worden beoordeeld of is voldaan aan de criteria “hoofdverblijf in dezelfde woning” en “wederzijdse zorg”, terwijl vanaf
12 februari 2009 uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.6.De bevindingen van het onderzoek vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten in de periode van 29 juli 2007 tot 12 februari 2009 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, te weten de woning van appellant aan het[adres 2] te Assen en dat tevens sprake was van wederzijdse zorg tussen appellanten. Wat het hoofdverblijf betreft moet doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de verklaringen die appellanten tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Appellante heeft verklaard dat zij “vanaf het begin” niet op het uitkeringsadres heeft gewoond en haar hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellant. Dat appellante met “vanaf het begin” bedoeld zou hebben “het begin van haar relatie met appellant” is niet aannemelijk. Zij heeft immers verklaard: “U bent vanmorgen met mij naar de [adres 1] geweest. Zoals het daar vanochtend was is het vanaf het begin geweest. Ik heb er niets ingericht. (…) Ik heb er niets ingericht omdat ik er niet wilde blijven wonen”. Op grond van deze verklaring is aannemelijk dat appellante met de woorden “vanaf het begin” heeft bedoeld te zeggen vanaf 29 juli 2007, de dag met ingang waarvan appellante de flatwoning toegewezen heeft gekregen. Dit geldt temeer nu de flat was gelegen op de tiende verdieping. Appellante had last van hoogtevrees en voelde zich daar niet fijn. Daarom is zij volgens haar verklaring bij haar vriend gaan wonen aan het [adres 2]. Dat appellante in het begin wel wat vaker in de flat was dan later, zoals zij heeft verklaard, betekent niet dat appellante daar in het begin wel haar hoofdverblijf heeft gehad. Appellant heeft in zijn verklaring bevestigd dat appellante bij hem is komen wonen toen zij de flat aan de [adres 1] toegewezen heeft gekregen.
4.7.Wat het aspect van de wederzijdse zorg betreft heeft appellante verklaard dat zij samen met appellant eet en drinkt, samen met appellant de huishouding en de was doet en dat zij schoonmaakt en meebetaalt aan de boodschappen en de kosten van het gas, water en elektriciteit. Appellant stelt zijn woning beschikbaar en doet de boodschappen meestal alleen. Tevens hebben appellanten beiden verklaard dat zij ook juist bij elkaar zijn gaan wonen om elkaar in de psychische problematiek over en weer te ondersteunen. Hieruit blijkt dat er sprake was van wederzijdse zorg.
4.8.Met betrekking tot de door haar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring heeft appellante aangevoerd dat zij niet aan die verklaring gehouden kan worden wegens haar psychische gesteldheid en omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was om precieze verklaringen met de juiste nuances af te leggen. Wat de taalbeheersing van appellante betreft, wordt aangesloten bij wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak, onder 12.1, heeft overwogen. De verklaring van appellante bevat bovendien dusdanig veel persoonlijke details die consistent zijn met wat appellant heeft verklaard dat ook op grond daarvan niet aannemelijk wordt geacht dat appellante niet zou hebben geweten wat zij verklaarde. Met betrekking tot de gestelde psychische klachten wordt aangesloten bij wat in de aangevallen uitspraak onder 12.2 is overwogen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de psychische gesteldheid van appellante en van appellant aan het afleggen van deugdelijke verklaringen in de weg heeft gestaan.
4.9.De verklaring van appellante tegenover de sociale recherche vindt bevestiging in de verklaring van appellant en vindt bovendien steun in de bevindingen tijdens de huisbezoeken op 21 maart 2011 aan het adres[adres 2] en aan de [adres 1], de gegevens van het verbruik van water, gas en elektriciteit vanaf 2008 op het uitkeringsadres en in de verklaring van een buurvrouw in de [adres 1]. Tijdens het huisbezoek aan het [adres 2] is appellante in haar nachtkleding aangetroffen en is gezien dat in de woning veel kinderspullen en speelgoed aanwezig was. Tijdens het huisbezoek aan de [adres 1] is vastgesteld dat die woning dermate summier was ingericht dat bewoning niet aannemelijk was. Het waterverbruik op het uitkeringsadres van 1 januari 2008 tot en met 1 januari 2011 bedroeg in totaal slechts 1 m³ en ook het verbruik van gas en elektra in die woning in de periode van 6 maart 2008 tot 24 maart 2010 was gering. Met name op grond van dit extreem lage waterverbruik kan niet aannemelijk worden geacht dat appellante, zoals zij thans stelt, op de [adres 1] haar hoofdverblijf heeft gehad. Een buurvrouw in de [adres 1] heeft voorts op 14 april 2011 verklaard dat de flat van appellante al enige tijd leeg stond en dat in een bewonersvergadering ter sprake is gekomen dat dit al drie jaar het geval was. Dat deze verklaring niet helemaal op eigen waarneming berust doet er niet aan af dat die verklaring als ondersteunend bewijs wel van belang is.
4.10.Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat appellanten in de periode van 29 juli 2007 tot 12 februari 2009 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.11.Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat de woon- en leefsituatie van appellanten in de daarop aansluitende periode vanaf 12 februari 2009 niet in relevante mate is gewijzigd. Daarmee is aannemelijk dat appellanten hun hoofdverblijf ook in die periode hadden in de woning van appellant aan het[adres 2]. Reeds daarom hebben appellanten in de periode vanaf 12 februari 2009 met elkaar een gezamenlijke huishouding gevoerd in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB.
4.12.Uit het vorenstaande volgt dat appellanten de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen omdat zij van het voeren van een gezamenlijke huishouding geen mededeling hebben gedaan aan het dagelijks bestuur. De enkele omstandigheid dat het dagelijks bestuur reeds in 2009 wist dat appellanten een relatie met elkaar hadden en de ouders waren van de op 12 februari 2009 geboren kinderen, doet hier niet aan af. Dit is temeer niet het geval nu uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellanten daarbij toen hebben aangegeven dat zij nog niet samenwoonden omdat de woning te klein was.
4.13.Uit het voorgaande vloeit voort dat ten aanzien van appellanten is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellanten hebben de wijze waarop het dagelijks bestuur van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.14.Gelet op wat in 4.13 is overwogen, is voorts voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, respectievelijk artikel 59, derde lid, van de WWB. Appellanten hebben onder verwijzing naar hun gezondheidsproblematiek aangevoerd dat zij in een zodanig bijzondere situatie verkeren dat zij een beroep doen op dringende redenen om van terugvordering af te zien en subsidiair om de terugvordering te matigen. Uit de door appellanten overgelegde medische informatie blijkt weliswaar dat bij appellanten sprake is van een schrijnende psychische problematiek die sedert het bestreden besluit is verergerd, maar eveneens dat deze verergering eerder het gevolg is van de nieuw ontstane huiselijke situatie dan van de terugvordering. Onder die omstandigheden levert de problematiek geen dringende reden op. Het dagelijks bestuur behoefde derhalve daarin geen aanleiding te zien geheel of gedeeltelijk van terugvordering en medeterugvordering af te zien.
4.15.Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.