ECLI:NL:CRVB:2014:1315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
13-383 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de medewerkingsverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die sinds 9 april 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De intrekking vond plaats na een onderzoek door de gemeente Eindhoven, dat werd ingesteld naar aanleiding van vermoedens van onderhuur en het feit dat appellant niet op het opgegeven adres zou wonen. Op 9 december 2010 vond er een onaangekondigd huisbezoek plaats, maar appellant was niet thuis en weigerde medewerking te verlenen aan het huisbezoek. Het college van burgemeester en wethouders heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellant niet had meegewerkt aan het onderzoek.

De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij wel naar zijn woning was gegaan, maar meer tijd nodig had dan de gegeven vijftien minuten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat appellant geen gerechtvaardigde reden had om het huisbezoek te weigeren. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en dat appellant in beginsel redelijkerwijs kon worden verwacht medewerking te verlenen aan het huisbezoek.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de intrekking van de bijstand terecht was.

Uitspraak

13/383 WWB
Datum uitspraak: 22 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 december 2012, 11/2321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G.P. Berkens, kantoorgenoot van mr. Slaats. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 april 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden van onderhuur en het feit dat appellant zelf niet zou wonen op het door hem opgegeven adres heeft een consulent buitendienst, in dienst van de gemeente Eindhoven, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de consulent diverse registers, waaronder de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), geraadpleegd, op 22 november 2010 en 3 december 2010 in aanwezigheid van een collega en de casemanager van appellant een spreekkamergesprek met appellant gevoerd en aansluitend op het laatste gesprek samen met een collega een huisbezoek gebracht aan het door appellant opgegeven adres. Omdat de feitelijke woonsituatie niet overeenkwam met de door appellant opgegeven woonsituatie, heeft de consulent samen met een collega op 9 december 2010 een onaangekondigd huisbezoek gebracht aan het door appellant opgegeven adres. Toen op aanbellen en aankloppen de deur niet werd opgedaan, heeft de consulent telefonisch contact gezocht met appellant en is met appellant besproken dat hij binnen een kwartier aanwezig zal zijn. Appellant is niet op het afgesproken tijdstip verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 december 2010.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2011 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 9 december 2010 ingetrokken op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan het op 9 december 2010 af te leggen huisbezoek waardoor het recht op voortzetting van de bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het huisbezoek op 9 december 2010 een redelijke grond aanwezig was om de juistheid van de door appellant verstrekte informatie door middel van een huisbezoek te verifiëren, zodat van appellant in beginsel redelijkerwijs kon worden verlangd dat hij hieraan zijn medewerking zou verlenen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2445 en van 18 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4828) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van het bijstandverlenend orgaan om onmiddellijk de door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijzigingen aan te brengen, waardoor dit controlemiddel zijn effectiviteit verliest.
4.4.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6239) kan alleen een zeer dringende reden een rechtvaardigingsgrond vormen om onmiddellijke uitvoering of voortzetting van een huisbezoek te weigeren.
4.5.
Uit het rapport van 20 december 2010 komt naar voren dat de consulent en zijn collega op 9 december 2010 om 09.40 uur hebben aangebeld en aangeklopt bij het door appellant opgegeven adres. Om 09.50 uur heeft de consulent met de mobiele telefoon met appellant contact gezocht. Uit het in het rapport opgenomen verslag van het gevoerde telefoongesprek blijkt onder meer dat appellant zich op dat moment in [plaatsnaam] bevond bij een kennis in het stadsdeel [naam stadsdeel], dat hem is gevraagd in hoeveel tijd hij op zijn eigen adres zou kunnen zijn, dat hem de reden van het huisbezoek is uitgelegd evenals de gevolgen van het niet meewerken daaraan, dat hem is meegedeeld dat hij binnen vijftien minuten na 10.00 uur bij zijn adres diende te zijn en dat appellant, zonder opgaaf van redenen, te kennen heeft gegeven niet mee te willen werken aan een huisbezoek. De consulent en zijn collega hebben vervolgens nog tot 10.20 uur bij de woning van appellant gewacht. Appellant was op dat moment daar nog niet verschenen.
4.6.
Appellant stelt dat de in het rapport gegeven beschrijving van het telefoongesprek niet klopt. Hij betwist dat hij heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het huisbezoek. Hij is wel naar zijn woning gegaan, maar bleek meer tijd nodig te hebben dan vijftien minuten, wat hij ook, naar hij stelt, in het telefoongesprek heeft gezegd. Toen hij ongeveer een half uur later thuis aankwam, bleek het bezoek al te zijn vertrokken. Appellant stelt dat hij zijn versie van het gebeurde al in bezwaar naar voren heeft gebracht, zodat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij meer geloof hecht aan de in het rapport van 20 december 2010 weergegeven lezing, dan aan de pas ter zitting door appellant gegeven lezing van het gebeurde.
4.7.
Evenals de rechtbank ziet de Raad in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in het rapport van 20 december 2010 opgenomen beschrijving van het met appellant gevoerde telefoongesprek. Daaruit blijkt niet dat appellant heeft gezegd dat hij de gegeven termijn van vijftien minuten te kort vond. Voor zijn stelling dat hij dat wel heeft gezegd, valt evenmin steun te vinden in de uitwerking van de geluidsopname die van de hoorzitting is gemaakt. Daaruit blijkt dat appellant heeft verklaard: “Ik heb niet gezegd dat ik niet mee wil werken, ik heb gezegd dat ik later kon komen maar ze zeiden je moet nu komen. Je moet binnen een kwartier hier zijn en dat was alles.” Desgevraagd heeft appellant ter zitting bevestigd dat hij met de fiets binnen vijftien minuten op zijn eigen adres had kunnen zijn, maar dat hij meer tijd nodig had, omdat hij bij een vrouw op bezoek was. Uit het rapport blijkt echter niet dat hij dit laatste ook in het telefoongesprek naar voren heeft gebracht. Daar komt bij dat appellant, toen hij thuis aankwam en het bezoek niet aantrof, niet meteen telefonisch contact heeft opgenomen met zijn casemanager, wat in de gegeven omstandigheden wel van hem had mogen worden verwacht. Dat appellant deze niet kon bellen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft zelf verklaard dat hij zijn casemanager alleen tussen 10.00 uur en 11.00 uur mocht bellen. Binnen dat tijdsbestek vond het gebeurde plaats.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat appellant geen gerechtvaardigde reden had om het huisbezoek te weigeren en dat het college appellant terecht heeft tegengeworpen dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsverplichting. Het feit dat het huisbezoek geen doorgang heeft gevonden is geheel aan appellant toe te rekenen. Gelet hierop kan appellant niet worden gevolgd in zijn betoog dat het gebeurde zo gering verwijtbaar is dat het college in redelijkheid niet van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft mogen maken. Hiermee zou de effectiviteit van het huisbezoek als controlemiddel teniet worden gedaan.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking. Dit brengt mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin

HD