ECLI:NL:CRVB:2014:1313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
11-4121 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en toepassingsbereik van de Wet investeren in jongeren

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan een betrokkene die sinds 20 juli 2009 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De betrokkene, geboren in maart 1988, had in december 2009 een inkomen dat boven de voor haar geldende bijstandsnorm lag, waardoor de bijstand per 1 december 2009 werd opgeschort. De appellant, het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde, heeft de bijstand van de betrokkene met ingang van 1 december 2009 ingetrokken, omdat zij niet tijdig de gevraagde gegevens had ingeleverd. De rechtbank Groningen heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de intrekking van de bijstand niet redelijk was, omdat de betrokkene na december 2009 mogelijk weer bijstandsbehoeftig zou zijn.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het recht op bijstand per maand wordt vastgesteld en dat de inkomsten van de betrokkene in december 2009 boven de bijstandsnorm lagen. Hierdoor had de betrokkene geen recht op bijstand voor die maand. De Raad stelt vast dat de appellant bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat de bijstand al was opgeschort en er geen sprake was van verrekening van inkomsten. De Raad wijst erop dat de Wet investeren in jongeren (WIJ) per 1 januari 2010 van toepassing werd op de betrokkene, omdat zij op 31 december 2009 geen bijstand ontving. De Raad concludeert dat de appellant in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de bijstand in te trekken.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen het besluit van 27 september 2010 wordt ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

11/4121 WWB
Datum uitspraak: 22 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 juni 2011, 10/1128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2014. Appellant, ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Potter. Voor betrokkene is verschenen mr. J.O. Hovinga, kantoorgenoot van mr. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene, geboren in maart 1988, ontving sinds 20 juli 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Vanaf oktober 2009 heeft betrokkene in wisselende omvang werkzaamheden verricht en inkomsten genoten uit een dienstverband bij [naam bedrijf] te Zwaagdijk. Betrokkene diende maandelijks een zogeheten rechtmatigheidsformulier (ROF) in te vullen en bij appellant in te leveren. Betrokkene heeft het ROF over december 2009 niet tijdig ingeleverd. Appellant heeft betrokkene daarop bij brief van 21 januari 2010 verzocht om het ROF over december 2009 en loonspecificaties van [naam bedrijf] van 5 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 vóór 1 februari 2010 in te leveren.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2010 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 december 2009 opgeschort op de grond dat zij in verzuim is gebleven de gevraagde gegevens te verstrekken. Appellant heeft betrokkene verzocht de stukken uiterlijk 26 februari 2010 in te zenden. Op 18 februari 2010 heeft betrokkene de gevraagde gegevens ingeleverd.
1.4.
Op grond van de ingeleverde gegevens heeft appellant bij besluit van 16 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2010 (bestreden besluit), voor zover in hoger beroep van belang, de bijstand van betrokkene met ingang van 1 december 2009 beëindigd (lees: ingetrokken). Daartoe heeft appellant overwogen dat de inkomsten van betrokkene over de maand december 2009 meer bedroegen dan de voor haar geldende bijstandsnorm, zodat zij over die maand geen recht heeft op bijstand en dat zij vanaf januari 2010 vanwege haar leeftijd geen recht meer heeft op bijstand, omdat de Wet investeren in jongeren (WIJ) met ingang van 1 januari 2010 op haar van toepassing is geworden. Appellant heeft betrokkene er daarbij op gewezen dat zij zich binnen één week na de verzending van het besluit van 16 maart 2010 moet melden voor het doen van een nieuwe aanvraag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft vooropgesteld dat niet in geschil is dat betrokkene in december 2009 een inkomen heeft genoten dat boven de voor haar geldende bijstandsnorm lag, zodat zij in die maand over voldoende middelen beschikte om in haar bestaan te voorzien. Uit artikel 86, eerste lid, van de WIJ heeft de rechtbank voorts afgeleid dat betrokkene tot 1 juli 2010 onder de werking van de WWB zou blijven vallen, tenzij betrokkene eerder haar recht op bijstand had verloren. Dit laatste dient, aldus de rechtbank, aan de hand van de WWB beoordeeld te worden. Volgens de rechtbank heeft appellant niet in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid de bijstand met ingang van 1 december 2009 in te trekken, omdat sprake is van wisselende inkomsten en betrokkene na december 2009 kennelijk in zekere mate weer bijstandsbehoeftig zou zijn. Wanneer sprake is van tijdelijk werk of een inkomen dat een maand later lager zal uitvallen, pleegt appellant volgens zijn beleid over te gaan tot verrekening, zodat volgens de rechtbank ook om die reden niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand kon worden overgegaan.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand met ingang van
1 december 2009.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat het recht op bijstand, ingevolge artikel 45,
eerste lid, van de WWB, per maand wordt vastgesteld, dat de inkomsten van betrokkene over december 2009 meer bedroegen dan de voor haar geldende bijstandsnorm en dat betrokkene om die reden over die maand geen recht had op bijstand. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd was de bijstand van betrokkene over de maand december 2009 in te trekken. Verrekening van inkomsten met bijstand was reeds daarom niet aan de orde, omdat de bijstand van betrokkene per 1 december 2009 was opgeschort. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, appellant in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de bijstand van betrokkene over de maand december 2009 in te trekken.
4.2.
De WIJ is in werking getreden op 1 januari 2010. In artikel 86, eerste lid, van de WIJ is bepaald dat op de jongere die op de dag voor de inwerkingtreding van de WIJ algemene bijstand op grond van de WWB ontvangt, de WWB van toepassing blijft tot het tijdstip waarop die jongere zijn recht op bijstand verliest, met dien verstande dat die jongere in ieder geval met ingang van 1 juli 2010 het recht op bijstand verliest.
4.3.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat uit het in artikel 86, eerste lid, van de WIJ neergelegde overgangsrecht volgt dat betrokkene, gelet op haar leeftijd, per 1 januari 2010 onder het toepassingsbereik van de WIJ is gekomen, nu zij op 31 december 2009 geen bijstand ontving. Appellant heeft er voorts terecht op gewezen dat de WIJ ten opzichte van de WWB aangemerkt moet worden als een voorliggende voorziening, die, gezien haar aard en doel, wordt geacht passend en toereikend voor betrokkene te zijn. Hieruit volgt dat betrokkene, gelet op artikel 15, eerste lid, van de WWB, vanaf 1 januari 2010 geen recht had op bijstand, zodat appellant bevoegd was de bijstand van betrokkene op die grond per
1 januari 2010 in te trekken. In wat betrokkene heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken. Daarbij is van belang dat appellant betrokkene bij het besluit van 16 maart 2010 in de gelegenheid heeft gesteld binnen een week na de verzending van dat besluit zich te melden voor het doen van een aanvraag.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 september 2010, voor zover daarbij de
intrekking van de bijstand per 1 december 2009 is gehandhaafd, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin

HD