ECLI:NL:CRVB:2014:1312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
12-6165 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen op grond van Bbz 2004 wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004) door een appellante die een schoonheidssalon wilde starten. De appellante ontving sinds februari 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had op 31 mei 2010 een aanvraag ingediend voor bijstand ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en een bedrijfskrediet van € 35.000,-. De aanvraag werd afgewezen op basis van een advies van de FBA Adviesgroep, dat concludeerde dat het bedrijf niet levensvatbaar was. Appellante heeft bezwaar gemaakt en een tegenadvies overgelegd van Flynth adviseurs en accountants, dat tot een tegenovergestelde conclusie kwam. De rechtbank heeft het IMK ingeschakeld om de levensvatbaarheid van het bedrijf te onderzoeken, en het IMK concludeerde op 15 november 2011 dat het bedrijf niet levensvatbaar was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het IMK-advies niet zorgvuldig tot stand was gekomen, maar de Raad oordeelde dat het advies inzichtelijk, consistent en overtuigend gemotiveerd was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellante niet had aangetoond dat haar bedrijf levensvatbaar was. De Raad concludeerde dat de appellante niet in staat was om haar privé-uitgaven te bekostigen en aan haar aflossingsverplichtingen te voldoen, en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam.

Uitspraak

12/6165 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 oktober 2012, 11/2358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. Spanjer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. Spanjer heeft zich bij op 14 december 2012 binnengekomen faxbericht als gemachtigde teruggetrokken.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 10 maart 2014, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds februari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante wil als zelfstandig ondernemer een schoonheidssalon starten. In verband daarmee heeft zij op 31 mei 2010 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) bijstand aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. Tevens heeft zij verzocht om in aanmerking te komen voor een bedrijfskrediet van € 35.000,-. Appellante heeft daarbij een ondernemingsplan overgelegd, waarin onder meer is opgenomen het voornemen om de bedrijfsactiviteiten vanuit haar privéwoning aan de [adres] te [woonplaats] te gaan verrichten.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft FBA Adviesgroep (FBA) op verzoek van het college op 16 juli 2010 advies uitgebracht. In dit advies komt FBA tot de conclusie dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is. Op grond van dit advies heeft het college bij besluit van 11 augustus 2010 de aanvraag van appellante afgewezen.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 11 augustus 2010 bezwaar gemaakt en een tegenadvies van 11 november 2010 van Flynth adviseurs en accountants BV (Flynth) overgelegd. In dit advies wordt geconcludeerd dat de onderneming van appellante wel levensvatbaar is. Naar aanleiding van dit advies heeft het college FBA om een vervolgadvies verzocht. In zijn advies van 10 december 2010 handhaaft FBA zijn conclusie dat het te starten bedrijf van appellante niet levensvatbaar is.
1.4.
Bij besluit van 21 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2010 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
1.5.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verschillen in becijferingen tussen FBA en Flynth nogal fors zijn en dat de uitkomsten recht tegenover elkaar staan. Gelet hierop heeft de rechtbank het aangewezen geacht het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek naar de levensvatbaarheid van het door appellante te starten bedrijf. Het IMK heeft op 15 november 2011 advies uitgebracht, waarin het heeft geconcludeerd dat niet kan worden gesproken van een levensvatbaar bedrijf.
1.7.
Appellante heeft bij brief van 31 januari 2012 uitvoerig op het advies van IMK van
15 november 2011 gereageerd. Zij heeft met name aangevoerd dat het IMK uitgaat van een te lage omzetprognose, die gebaseerd is op onjuiste aannames, namelijk het ontbreken van werkervaring en een potentiële klantenkring, en voorts, dat aan het ontbreken van werkervaring te veel gewicht is toegekend, nu het gaat om een starterskrediet voor de eerste drie jaar waarin de benodigde werkervaring kan worden opgebouwd. De conclusies van het IMK zijn volgens appellante dan ook gebaseerd op ontoereikend onderzoek en zijn onvoldoende gemotiveerd. Bij nader advies van 19 maart 2012 heeft het IMK gereageerd op wat appellante heeft aangevoerd. Appellante heeft bij brief van 24 april 2012 op het nader advies gereageerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het advies van het IMK zorgvuldig tot stand is gekomen, dat de conclusies van het IMK overtuigend en naar behoren zijn gemotiveerd en dat het IMK op een inzichtelijke wijze heeft uiteengezet dat en waarom naar zijn oordeel geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft daartoe herhaald dat het rapport van het IMK van 15 november 2011 niet zorgvuldig tot stand is gekomen, zoals uiteengezet in de brieven van 31 januari 2012 en 24 april 2012, zodat de rechtbank het oordeel van het IMK niet had mogen volgen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf begint dat levensvatbaar is.
4.2.
Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip kan geen rekening worden gehouden. Dit betekent dat met de na het primaire besluit gewijzigde uitwerking van het bedrijfsplan, te weten: niet langer een schoonheidssalon aan huis maar een schoonheidssalon vanuit een bedrijfsruimte in Beverwijk, bij de beoordeling van de aanvraag geen rekening kan worden gehouden. Hetzelfde geldt voor de door appellante gestelde wijziging in de hoogte van de ten tijde van het primaire besluit bestaande privéschulden van appellante.
4.4.
Het IMK heeft aan het advies van 15 november 2011 ten grondslag gelegd dat de ondernemerscapaciteiten in relatie tot de beoogde bedrijfsopzet nog onvoldoende zijn ontwikkeld, dat de concurrentie op het vlak van persoonlijke verzorging fors is te noemen, dat de concurrentiekracht van het bedrijf van appellante beperkt is en dat met de financiering van de aanschaf van behandelapparatuur een relatief forse verplichting zal worden aangegaan, waardoor vanaf de start vrijwel meteen een aanzienlijke omzet moet worden behaald. Gelet op de beoogde commerciële formule van appellante dient bovendien regelmatig te worden geïnvesteerd in hoogwaardige en geavanceerde apparatuur. De met dergelijke investeringen gemoeide verplichtingen zijn volgens het IMK veelal alleen voorbehouden aan de kapitaalkrachtige schoonheidsinstituten. Verder is volgens het IMK de financiële uitwerking van het ondernemingsplan matig en zijn de door appellante geraamde omzetten te optimistisch en niet haalbaar. Het IMK komt, mede op basis van een gebrek aan werkervaring bij appellante en bij de aanname dat het opbouwen van een klantenkring van een bepaalde omvang, bij ontbreken van een bestaande klantenkring, een langdurig proces is, tot een omzetprognose van € 15.000,- voor het eerste jaar, onderscheidenlijk € 22.500,- en € 30.000,- voor het tweede en derde jaar. Het op grond hiervan te verwachten bedrijfsresultaat in die jaren (onderscheidenlijk € 2.800,- negatief, € 2.000,- en € 7.100,-) zal volgens het IMK niet toereikend zijn om de privé-uitgaven te bekostigen en om aan de, mede door de bestaande schuldenproblematiek, relatief forse aflossingsverplichtingen te voldoen, waardoor sprake zal zijn van een oplopende kredietbehoefte.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het op 15 november 2011 door het IMK uitgebrachte advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Het advies is inzichtelijk, consistent en overtuigend gemotiveerd en geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Daarbij wordt mede betekenis gehecht aan het aanvullend advies van het IMK van 19 maart 2012. In dat advies heeft het IMK de uitgebreide kritiek van appellante op het advies van 15 november 2011 voldoende weerlegd. In de omstandigheid dat het advies van het IMK afwijkt van de opvatting van een andere, door appellante geraadpleegde, deskundige is op zichzelf geen grond gelegen voor het oordeel dat de conclusie van het IMK over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante in het door haar ingediende ondernemingsplan uitsluitend melding heeft gemaakt van de werkervaring die zij als kapster heeft opgedaan. In de brieven van 31 januari 2012 en 24 april 2012 heeft appellante weliswaar alsnog gesteld dat zij twee jaar relevante praktijkervaring als schoonheidsspecialiste heeft opgedaan, tijdens haar opleiding aan het Bransus instituut in Rotterdam, maar die stelling heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Met name ontbreekt een onderbouwing over relevante opgedane werkervaring in relatie tot de specialistische behandelapparatuur die appellante in het kader van het door haar te starten bedrijf wenst aan te schaffen. Verder is appellante er niet in geslaagd de bij het IMK bestaande twijfel aan het door haar gestelde omvangrijke potentiële klantenbestand, weg te nemen. Op grond van deze twijfel en het ontbreken van voldoende aantoonbare relevante werkervaring heeft het IMK geconcludeerd dat sprake is van al te optimistische omzetverwachtingen aan de zijde van appellante. Appellante heeft verder niet inzichtelijk gemaakt hoe zij, uitgaande van de door het IMK verwachte exploitatieresultaten, in staat zal zijn om haar privé-uitgaven te bekostigen en om aan de aflossingsverplichtingen te voldoen. De overige door appellante in de brieven van 31 januari 2012 en 24 april 2012 genoemde bezwaren leggen voorts onvoldoende gewicht in de schaal om te concluderen dat de in het advies van 15 november 2011 neergelegde conclusies van het IMK, zoals onder 4.4 weergegeven, onjuist zijn.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin

HD