In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2014, met zaaknummer 13/867 WW-T, wordt de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering en toeslag van appellante besproken. Appellante had aanvragen ingediend voor een WW-uitkering en een toeslag in verband met haar werkzaamheden voor een werkgeefster van 20 april 2009 tot en met 27 november 2009. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar een WW-uitkering toegekend, maar deze is later ingetrokken op basis van het vermoeden van gefingeerde dienstverbanden. Het Uwv concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij daadwerkelijk werkzaam was bij de werkgeefster, en vorderde een bedrag van € 27.606,44 terug.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij wel degelijk werkzaamheden had verricht en dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor het gefingeerde dienstverband.
De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat er geen dienstbetrekking was. De Raad stelde vast dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de echtheid van de arbeidsovereenkomst en de omstandigheden rondom het dienstverband. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit berustte op onzorgvuldig onderzoek en gebrekkige motivering, en droeg het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak.