ECLI:NL:CRVB:2014:1281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
13-867 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking en terugvordering van WW-uitkering en toeslag wegens gefingeerd dienstverband

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2014, met zaaknummer 13/867 WW-T, wordt de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering en toeslag van appellante besproken. Appellante had aanvragen ingediend voor een WW-uitkering en een toeslag in verband met haar werkzaamheden voor een werkgeefster van 20 april 2009 tot en met 27 november 2009. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar een WW-uitkering toegekend, maar deze is later ingetrokken op basis van het vermoeden van gefingeerde dienstverbanden. Het Uwv concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij daadwerkelijk werkzaam was bij de werkgeefster, en vorderde een bedrag van € 27.606,44 terug.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij wel degelijk werkzaamheden had verricht en dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor het gefingeerde dienstverband.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat er geen dienstbetrekking was. De Raad stelde vast dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de echtheid van de arbeidsovereenkomst en de omstandigheden rondom het dienstverband. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit berustte op onzorgvuldig onderzoek en gebrekkige motivering, en droeg het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak.

Uitspraak

13/867 WW-T
Datum uitspraak: 16 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2013, 12/8993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot P. Kaya en mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante heeft op 3 december 2009 aanvragen gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) in verband met het eindigen van de van 20 april 2009 tot en met 27 november 2009 voor [naam B.V.](werkgeefster) verrichte werkzaamheden. Het Uwv heeft haar met ingang van 30 november 2009 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, gebaseerd op een verlies van 40 arbeidsuren per week, en een toeslag toegekend. De WW-uitkering en de toeslag zijn geëindigd op 3 juni 2011.
2.1.
Tijdens een onderzoek door het Uwv naar mogelijke uitkeringsfraude via werkgeefster is bij het Uwv het vermoeden ontstaan dat bij werkgeefster sprake is geweest van het fingeren van dienstverbanden. In verband daarmee heeft (het Loket Gefingeerde Dienstverbanden van) het Uwv onderzoek gedaan naar zeven personen, onder wie appellante. De bevindingen uit dat onderzoek zijn neergelegd in een Rapport werknemersfraude van 24 februari 2012 frauderapport.
2.2.
Bij besluit van 29 maart 2012 heeft het Uwv de aan appellante verstrekte WW-uitkering en toeslag ingetrokken vanaf 30 november 2009 en de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag van 30 november 2009 tot en met 5 juni 2011 ten bedrage van € 27.606,44 van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij gewerkt heeft bij werkgeefster, zodat appellante niet aan te merken is als werknemer in de zin van de sociale verzekeringswetten en zij dus ook niet voor deze wetten verzekerd is.
2.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 maart 2012. Bij besluit van 15 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat sprake was van een gefingeerd dienstverband.
3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is verricht en dat op grond daarvan voldoende aannemelijk is geworden dat appellante gedurende de periode van 20 april 2009 tot en met 27 november 2009 niet daadwerkelijk werkzaam is geweest in dienst van werkgeefster. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat appellante niet met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk heeft gemaakt dat het standpunt van het Uwv voor onjuist moet worden gehouden.
4.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij wel degelijk persoonlijk werkzaamheden heeft verricht via werkgeefster. Zij heeft benadrukt dat sprake is van een belastend besluit, en dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een gefingeerd dienstverband. Appellante heeft erop gewezen dat het door het Uwv gebezigde bewijs nagenoeg alleen bewijs betreft dat niet direct op haar ziet. Appellante heeft gesteld dat het enige verwijt dat haar gemaakt kan worden is, dat zij de inleners waar zij gewerkt heeft niet bij naam kent. Als verklaring daarvoor heeft appellante gewezen op het tijdsverloop sinds 2009 en op het feit dat zij in korte tijd bij meerdere inleners heeft gewerkt. Bovendien heeft appellante erop gewezen dat zij wel namen heeft kunnen noemen van de plaatsen waar zij gewerkt heeft, namelijk Hoek van Holland, Poeldijk en Wateringen. Het Uwv heeft volgens appellante onvoldoende onderzoek gedaan en onder andere de mogelijkheid onbenut gelaten om via de zogenaamde g-rekening van werkgeefster bij de Belastingdienst onderzoek te doen naar de inleners van werkgeefster.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voorop staat dat het bij besluiten als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking van appellante met werkgeefster. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
5.2.
In het frauderapport is vermeld dat in het in de administratie van het Uwv aanwezige uitkeringsdossier van appellante (onder meer) zijn opgenomen: een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de periode van 20 april 2009 tussen werkgeefster en appellante, een brief van 26 oktober 2009 tot en met 27 november 2009 van werkgeefster aan appellante met betrekking tot beëindiging van de dienstbetrekking per 27 november 2009 en loonstroken over periode 11 van 2009 (gedateerd 19 november 2009) en periode 12 van 2009 (gedateerd 30 november 2009). Uit Suwinet blijkt voorts dat werkgeefster als inhoudingsplichtige van appellante geregistreerd staat over de periode van 20 april 2009 tot en met 27 november 2009.
5.3.
Het Uwv heeft de conclusie dat tussen werkgeefster en appellante sprake was van een gefingeerd dienstverband gebaseerd op het frauderapport. In dit rapport heeft het Uwv de conclusie dat het niet aannemelijk is dat appellante werkzaam is geweest bij werkgeefster als volgt gemotiveerd:
  • werkgeefster is alle relevante administratie tot en met 2009 al dan niet opzettelijk kwijtgeraakt;
  • zowel de eigenaar als de feitelijk leidinggevende van werkgeefster weigert informatie te verstrekken die duidelijkheid kan brengen in de status van het werknemerschap van appellante;
  • één van de zeven bij het onderzoek naar werkgeefster betrokken personen (de zus van werkgeefster) is al eerder strafrechtelijk veroordeeld voor het fingeren van een dienstverband;
  • binnen werkgeefster was sprake was van het fingeren van dienstverbanden. Tegen drie personen, die op basis van een gefingeerd dienstverband een uitkering van het Uwv hebben verkregen, is proces-verbaal opgemaakt. Eén van deze personen was betrokken in het in 2.1 genoemde onderzoek dat ook op appellante zag;
  • alle bij het onderzoek betrokken personen lijken volgens het Uwv aan “collectief geheugenverlies” te lijden, nu geen van hen zich weet te herinneren bij welke inlener(s) zij voor werkgeefster heeft gewerkt;
  • ook appellante kan, ondanks daartoe herhaald in de gelegenheid te zijn gesteld, niet aangeven voor welke inlener(s) zij heeft gewerkt.
5.4.
Deze op het rapport werknemersfraude gebaseerde motivering duidt op een summier onderzoek van het Uwv naar het realiteitsgehalte van de arbeidsovereenkomst van appellante met de werkgeefster. Zo is onder meer nagelaten een onderzoek te doen naar de echtheid van de in 5.2 vermelde stukken, noch is een poging ondernomen om aan de hand van een eventuele G-rekening en de administratie van 2010 van de werkgeefster te achterhalen bij welke inleners appellante gewerkt zou kunnen hebben. Verder valt op dat tijdens het gesprek met appellante op 9 mei 2012 niet is gevraagd naar de aard van haar werkzaamheden, noch naar de inrichting van haar werkplek terwijl de - weinige - concrete gegevens die door appellante zijn genoemd, door het Uwv niet zijn geverifieerd. Het standpunt van het Uwv is daardoor louter gebaseerd op algemene en indirecte aanwijzingen dat sprake zou kunnen zijn van een gefingeerde dienstbetrekking. Concrete aanwijzingen dat appellante feitelijk niet heeft gewerkt bij de werkgeefster zijn niet genoemd en blijken ook niet uit het rapport werknemersfraude. Het Uwv is dan ook niet geslaagd in de op hem rustende, in 5.1 omschreven bewijslast.
6.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2 tot en met 5.4 berust het bestreden besluit op onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven het in rechtsoverweging 6 geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 15 augustus 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.J. van Gendt
IvR