In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant had op 20 juni 2011 een aanvraag ingediend bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). CIZ heeft deze aanvraag op 28 juli 2011 afgewezen, en dit besluit werd later door CIZ bevestigd in een bestreden besluit van 3 november 2011. CIZ stelde dat er voor de klachten van de appellant behandelmogelijkheden waren vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw), die voorliggend waren op de aanspraak op AWBZ-zorg. Dit standpunt was gebaseerd op een advies van de medisch adviseur van CIZ van 14 oktober 2011.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het advies van CIZ op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen en voldoende inzichtelijk was. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen door de rechtbank zijn onderschat en heeft een brief van een GZ-psycholoog overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt.
De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De Raad heeft vastgesteld dat de brief van de psycholoog geen nieuwe medische informatie bevatte en dat CIZ geen antwoord had ontvangen op vragen die waren gesteld over de noodzaak van extra zorg via de AWBZ. De Raad heeft daarom het hoger beroep verworpen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.