ECLI:NL:CRVB:2014:1272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
12-4178 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor zorg op grond van de AWBZ na beoordeling door CIZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant had op 20 juni 2011 een aanvraag ingediend bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). CIZ heeft deze aanvraag op 28 juli 2011 afgewezen, en dit besluit werd later door CIZ bevestigd in een bestreden besluit van 3 november 2011. CIZ stelde dat er voor de klachten van de appellant behandelmogelijkheden waren vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw), die voorliggend waren op de aanspraak op AWBZ-zorg. Dit standpunt was gebaseerd op een advies van de medisch adviseur van CIZ van 14 oktober 2011.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het advies van CIZ op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen en voldoende inzichtelijk was. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen door de rechtbank zijn onderschat en heeft een brief van een GZ-psycholoog overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De Raad heeft vastgesteld dat de brief van de psycholoog geen nieuwe medische informatie bevatte en dat CIZ geen antwoord had ontvangen op vragen die waren gesteld over de noodzaak van extra zorg via de AWBZ. De Raad heeft daarom het hoger beroep verworpen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4178 AWBZ
Datum uitspraak: 16 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 juni 2012, 11/3677 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Centrum indicatiestelling zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Anik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014. Voor appellant is mr. Anik verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Koedood.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft op 20 juni 2011 bij CIZ een aanvraag ingediend voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2. Bij besluit van 28 juli 2011 heeft CIZ de aanvraag afgewezen
.
1.3. Bij besluit van 3 november 2011 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2011 ongegrond verklaard. Hieraan heeft CIZ ten grondslag gelegd dat er voor de psychiatrische en somatische klachten van appellant behandelmogelijkheden vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) zijn en dat deze behandelmogelijkheden voorliggend op een aanspraak op AWBZ-zorg zijn. Dit standpunt berust op een advies van 14 oktober 2011 van de medisch adviseur van CIZ.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het advies van
14 oktober 2011 op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en volledig en voldoende inzichtelijk is. De rechtbank heeft verder overwogen dat CIZ zich op grond van dit advies op het standpunt heeft mogen stellen dat de behandeling die appellant voor zijn klachten vanuit de Zvw kan krijgen voorliggend is op de aanspraak op AWBZ-zorg.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ernstige lichamelijke en psychische beperkingen heeft, dat de rechtbank deze beperkingen heeft onderschat en dat hij zich voor behandeling heeft aangemeld bij Esens Interculturele GGZ (Esens). Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een brief van 11 juli 2012 van GZ-psycholoog C.M. Dekker van Esens overgelegd.
3.2.
CIZ heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank onder overlegging van een aanvullend medisch advies van 12 september 2012.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
De rechtbank is met juistheid tot de conclusie gekomen dat CIZ zich op grond van het advies van 14 oktober 2011 op het standpunt heeft mogen stellen dat de behandeling die appellant voor zijn klachten vanuit de Zvw kan krijgen voorliggend is op de aanspraak op AWBZ-zorg. In hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, in het bijzonder de brief van 11 juli 2012 van Esens, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De brief van Esens bevat geen medische informatie die niet eerder bekend was. Verder heeft de medisch adviseur van CIZ naar aanleiding van de brief aan Esens vragen gesteld over de behandeling van appellant. Daarbij is aan Esens onder andere de vraag gesteld of naast de reguliere therapie en begeleiding extra zorg in de vorm van begeleiding via de AWBZ noodzakelijk is. De medisch adviseur heeft van Esens geen antwoord ontvangen. Er is daarom geen aanleiding om de conclusie in het aanvullend medisch advies van 12 september 2012 dat behandeling vanuit de Zvw geheel voorliggend op de inzet van AWBZ-zorg is, voor onjuist te houden.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) D. Heeremans

QH