ECLI:NL:CRVB:2014:127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
22 januari 2014
Zaaknummer
11-636 TOG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tegemoetkoming in kosten onderhoud op grond van de TOG 2000

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de aanvraag van appellante voor een tegemoetkoming in de kosten van het onderhoud van haar kind [M.] op basis van de TOG 2000. De Raad heeft in een tussenuitspraak eerder geconstateerd dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) niet voldoende had gemotiveerd waarom aan [M.] geen twee punten waren toegekend voor gedragsproblematiek. De Svb had een rapport ingezonden van de verzekeringsarts G.A.C.G. Durlinger, maar dit rapport voldeed niet aan de eisen, omdat het niet onderzocht had of er al eerder dan november 2009 sprake was van een toename van de gedragsstoornissen.

De Raad heeft vastgesteld dat, indien de aanvraag voor een cluster-4 indicatie eerder zou zijn gedaan, deze waarschijnlijk zou zijn goedgekeurd. Dit zou hebben geleid tot een toekenning van twee punten voor gedrag, wat het totaal op negen punten zou brengen. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat appellante met ingang van 1 januari 2009 recht heeft op een tegemoetkoming in de kosten van het onderhoud van [M.] op grond van de TOG 2000. Het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking had op de periode na 1 januari 2009 en het beroep gegrond verklaard. Tevens is bepaald dat de Svb het griffierecht aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

11/636 TOG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
15 december 2010, 10/4418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 28 augustus 2013 een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2013:1690) gedaan.
Svb heeft teneinde het gebrek te herstellen op 25 september 2013 een rapport ingezonden van de verzekeringsarts G.A.C.G. Durlinger van 17 september 2013.
Appellante heeft hierop op 24 oktober 2013 gereageerd.
De Raad heeft met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
2.1.
In de overwegingen 4.3, 4.4, 4.5 en 4.7 van de tussenuitspraak is geoordeeld dat Svb voor de periode tot 1 januari 2009 de aanvraag van 9 oktober 2009 terecht heeft beoordeeld naar de situatie op 1 oktober 2008 en dat Svb in de beslissing op bezwaar van 8 juni 2010 (bestreden besluit) zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval waarin een verdergaande terugwerkende kracht is geboden. Verder is geoordeeld dat het recht op een eerlijk proces niet is geschonden en dat Svb terecht heeft geconcludeerd dat [M.] niet voldoet aan de norm van minimaal 11 punten.
2.2.
Voor de periode na 1 januari 2009 heeft de Raad in de tussenuitspraak geoordeeld dat in het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd waarom aan [M.] geen twee punten zijn toegekend voor gedragsproblematiek. Daarbij heeft de Raad er op gewezen dat voor [M.] met ingang van 20 november 2009 een cluster 4-indicatie is afgegeven en dat hij in 2011 speciaal onderwijs is gaan bezoeken. Svb heeft niet gemotiveerd waarom het gedrag van [M.] niet reeds voor november 2009 van dien aard was dat het zo’n indicatie zou hebben opgeleverd. Vóór 2009 was een indicatie voor cluster-4 voldoende voor twee punten. Door Svb is niet gemotiveerd waarom met ingang van 1 januari 2009 een cluster-4 indicatie niet meer toereikend is voor een score van twee punten en dat sedertdien de eis wordt gesteld dat feitelijk een school voor speciaal onderwijs wordt bezocht.
2.3.
In het rapport van 17 september 2013 heeft de verzekeringsarts Durlinger een nadere motivering gegeven.
3.
De Raad overweegt het volgende.
3.1.
De verzekeringsarts Durlinger heeft te kennen gegeven dat hij de verandering van de maatstaf voor een score van twee punten met ingang van 1 januari 2009 niet kan motiveren. De Raad moet het er onder deze omstandigheden voor houden dat een cluster-4 indicatie voldoende is voor een score van twee punten, nu het feitelijke bezoeken van een school voor speciaal onderwijs geen betere maatstaf is voor de aard en intensiteit van gedragsstoornissen, dan de indicatie voor dat onderwijs, welke indicatie berust op een onderzoek daarnaar. Hieraan doet niet af dat de Raad het Beoordelingsinstrument als zodanig niet in strijd acht met een regel van geschreven of ongeschreven recht wanneer het voor de beoordeling als uitgangspunt wordt genomen.
3.2.
De arts Durlinger stelt dat in november 2009 een cluster-4 indicatie is afgegeven omdat “blijkbaar” sprake is van toegenomen gedragsstoornissen. Die toename leidt hij af uit de in november 2009 afgegeven indicatie. Svb heeft echter in strijd met de opdracht niet onderzocht of niet reeds eerder dan november 2009 sprake was van een toename van de gedragsstoornissen. De enkele overweging dat dit naar zijn inzicht blijkbaar zo was, is daarvoor in dit geval onvoldoende. De Raad moet het er onder die omstandigheden voor houden dat reeds eerder een cluster-4 indicatie zou zijn afgegeven indien deze feitelijk zou zijn aangevraagd.
3.3.
Dit betekent dat twee punten voor gedrag toegekend hadden moeten worden, wat het totaal op negen punten brengt.
3.4.
Gelet op de overwegingen 3.1, 3.2 en 3.3 slaagt het hoger beroep voor wat betreft de periode na 1 januari 2009. De aangevallen uitspraak dient, in zoverre, te worden vernietigd evenals het betreden besluit.
3.5.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellante met ingang van 1 januari 2009 aanspraak kan maken op een tegemoetkoming in de kosten van het onderhoud van [M.] op grond van de TOG 2000.
3.6.
Het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt afgewezen. De termijn is aangevangen op 22 februari 2010, de dag waarop Svb appellante het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2010 heeft ontvangen. Op 22 januari 2014 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
4.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist over de periode na
1 januari 2009;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit op bezwaar van 15 december 2008 voor daarbij is beslist over de
periode na 1 januari 2009;
- bepaalt dat appellante met ingang van 1 januari 2009 recht heeft op een tegemoetkoming in
de kosten van het onderhoud van [M.] op grond van de TOG 2000;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- bepaalt dat SVB aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter, in tegenwoordigheid van
S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) S.K. Dekker

HD