ECLI:NL:CRVB:2014:1262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
10-3739 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

Op 16 april 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 10/3739 WAO. Deze uitspraak volgde op een tussenuitspraak van 16 november 2012, waarin het Uwv werd opgedragen gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Het hoger beroep werd ingetrokken door appellante, vertegenwoordigd door mr. B.P. Kuhn, na een gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uwv op 26 november 2013. De Raad heeft het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente en proceskosten in hoger beroep toegewezen. De proceskosten werden vastgesteld op € 2.435,- voor rechtsbijstand en € 42,- voor reiskosten. De Raad heeft ook de vraag van mogelijke overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de totale procedure meer dan zes jaar heeft geduurd, wat aanleiding gaf tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden. De Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen om een nadere uitspraak te doen over het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met deze overschrijding. Tevens werd de Staat der Nederlanden als partij in deze procedure aangemerkt.

Uitspraak

Datum uitspraak: 16 april 2014
10/3739 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikelen 8:73a, 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2010, 08/1659 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft op 16 november 2012 een tussenuitspraak gedaan, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2012:BY4588.
Bij brief van 22 januari 2013 heeft het Uwv de gebreken in het bestreden besluit van 22 april 2008 hersteld.
Namens appellante heeft mr. B.P. Kuhn bij brief van 5 maart 2013 een reactie gegeven.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B.P. Kuhn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Het Uwv op 26 november 2013 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 9 januari 2014 heeft mr. B.P. Kuhn namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en de wettelijke rente. Tevens is er verzocht om schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft geen verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 26 november 2013 geheel aan haar bezwaren is tegemoetgekomen.
De Raad wijst het verzoek van appellant toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Aangezien het Uwv reeds heeft besloten tot vergoeding van de kosten in bezwaar en de rechtbank al een veroordeling in de proceskosten en een vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht heeft uitgesproken staan de Raad nog slechts ter beoordeling de in hoger beroep gemaakte kosten.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 2.435,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De reiskosten die appellante gemaakt heeft voor het bijwonen van de zittingen van de Raad komen tot een bedrag van € 42,- voor vergoeding in aanmerking.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht in hoger beroep kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur van het geval te rechtvaardigen. Daarvan is in het voorliggende geval niet gebleken.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 17 juli 2007 op 27 augustus 2007 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim zeven maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna acht maanden geduurd.
Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellante door de rechtbank op 2 juni 2008 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de uitspraak op 20 mei 2010 een jaar en ruim elf maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst per fax van het hoger beroepschrift van appellante door de Raad op 1 juli 2010 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim negen maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase is geschonden.
De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover
nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist op het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.477,-;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over
het verzoek van appellante om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke
overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden
(de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) K.R. van Renswoude

IJ