ECLI:NL:CRVB:2014:1261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
13-59 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsverlening aan zelfstandigen en de verplichtingen van het dagelijks bestuur

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsverlening aan appellant, een zelfstandige, door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur terecht heeft besloten om de bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal niet te verlenen in de vorm van bijstand om niet, en dat de terugvordering van de bijstand voor levensonderhoud over de jaren 2005 en 2006 gerechtvaardigd is. Appellant heeft niet voldaan aan zijn verplichtingen om de benodigde gegevens te verstrekken voor de definitieve vaststelling van de bijstand. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand om niet, en dat de terugvordering van de verleende leenbijstand op basis van de geldende wetgeving, het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), correct is uitgevoerd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

13/59 BBZ
Datum uitspraak: 15 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 november 2012, 12/1525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug de taken en bevoegdheden uit in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Zeist (college) werden uitgeoefend.
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/6752 WWB plaatsgevonden op
4 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn. In de zaak 12/6752 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college appellant op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) bijstand voor de voorziening in bedrijfskapitaal in de vorm van een rentedragende geldlening tot een bedrag van € 24.000,- toegekend. In dit besluit is de verplichting opgenomen tot aflossing van de geldlening en de verschuldigde rente in gelijke termijnen van € 500,- per maand, voor het eerst drie maanden na verstrekken van de lening. Appellant heeft hiertoe een schuldbekentenis getekend op
26 september 2005. Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft het college op grond van het Bbz 2004 met ingang van 1 oktober 2005 voor de duur van zes maanden aan appellant bijstand voor levensonderhoud in de vorm van een renteloze geldlening toegekend in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand aan de hand van het inkomen van appellant over 2005 en 2006.
1.2.
Bij brief van 30 juli 2007 heeft het dagelijks bestuur appellant verzocht om voor
1 oktober 2007, welke termijn bij brief van 26 oktober 2007 is verlengd tot 3 november 2007, een aantal concreet aangeduide gegevens betreffende het jaar 2005 en het jaar 2006 over te leggen. Daarbij is te kennen gegeven dat als deze gegevens niet tijdig zijn aangeleverd de openstaande schuld direct opeisbaar zal worden gesteld. Bij brief van 14 november 2007 heeft appellant de jaarcijfers 2006 toegezonden.
1.3.
Bij brief van 16 november 2007 heeft appellant het dagelijks bestuur, voor zover van belang, verzocht het hem geleende geldbedrag om te zetten in een Bbz-uitkering (de Raad begrijpt: om te zetten in bijstand om niet).
1.4.
Bij besluit van 30 november 2007 heeft het dagelijks bestuur bepaald dat appellant over 2006 niet in aanmerking komt voor bijstand om niet en heeft de verleende bijstand in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 3.000,- van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 17 december 2007 (primair besluit I) heeft het dagelijks bestuur het besluit van 30 november 2007 - naar de Raad begrijpt ambtshalve - gewijzigd en bepaald dat geen bijstand om niet wordt verstrekt over het jaar 2006 en heeft een bedrag van € 2.853,- van appellant teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat het netto inkomen van appellant over boekjaar 2006 boven de voor hem van toepassing zijnde jaarnorm ligt. Bij datzelfde besluit heeft het dagelijks bestuur de over het jaar 2005 verleende bijstand voor levensonderhoud tot een bedrag van € 2.856,- van appellant teruggevorderd op de grond dat niet kan worden overgegaan tot een definitieve vaststelling van de bijstand, omdat geen gegevens van appellant zijn ontvangen over het jaar 2005.
1.5.
In primair besluit I is tevens melding gemaakt van het besluit van 23 mei 2006 (primair besluit II), bij welk besluit het dagelijks bestuur de lening voor het bedrijfskapitaal met de berekende rente tot een bedrag van € 24.956,25 van appellant heeft teruggevorderd op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de aflossingsverplichtingen.
1.6.
Beide primaire besluiten zijn op 16 oktober 2009 aan appellant bekend gemaakt door toezending via het door het dagelijks bestuur ingeschakelde gerechtsdeurwaarderskantoor.
1.7.
Bij besluit van 29 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellant tegen primair besluit I en primair besluit II ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de na te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De terugvordering van het bedrijfskapitaal
4.1.
Het dagelijks bestuur heeft aan de terugvordering van de leenbijstand ten behoeve van bedrijfskapitaal ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de rente- en aflossingsverplichtingen. Appellant stelt dat hij een verzoek om uitstel van de betalingsverplichtingen heeft gedaan, op welk verzoek het dagelijks bestuur geen beslissing heeft genomen. Gelet op zijn verzoek om uitstel kan het dagelijks bestuur appellant niet verwijten dat hij zijn betalingsverplichtingen niet is nagekomen. Voorts stelt appellant dat het niet kunnen voldoen aan de betalingsverplichtingen reden is om de verleende geldlening ten behoeve van bedrijfskapitaal om te zetten in bijstand om niet.
4.2.
Artikel 40 van het Bbz 2004 bepaalt dat indien de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoet, het geleende bedrag wordt teruggevorderd. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Bbz 2004 kan de zelfstandige die geheel of gedeeltelijk niet in staat is aan de rente- en aflossingsverplichtingen te voldoen een met redenen omkleed verzoek om uitstel of verlaging van betaling bij het college indienen. Uit de overige leden van artikel 41 van het Bbz 2004 volgt dat geheel of gedeeltelijk uitstel van het betalen van aflossing en rente beperkt in duur is en de lening bij het duurzaam niet voldoen aan de gestelde verplichtingen terstond en geheel opeisbaar is alsmede dat het geleende bedrag wordt teruggevorderd.
4.3.
Vaststaat dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het toekenningsbesluit van
4 oktober 2005 en de daarin aan de verstrekte geldlening ten behoeve van bedrijfskapitaal opgenomen rente- en aflossingsverplichtingen. Niet in geschil is dat appellant is aan te merken als een beginnend zelfstandige. Verder is niet in geschil dat appellant ook na daartoe te zijn aangemaand niet heeft afgelost en evenmin heeft voldaan aan de rente- en aflossingsverplichtingen uit hoofde van de aan hem verstrekte geldlening.
4.4.
De rechtbank heeft de door appellant gestelde telefonische mededeling van appellant in januari 2006, inhoudende dat hij niet in staat is af te lossen, terecht niet aangemerkt als een met redenen omkleed verzoek om uitstel van betaling, als bedoeld in artikel 41 van het Bbz 2004. De in 1.3 genoemde brief van appellant van 16 november 2007 is evenmin als zodanig aan te merken. In deze brief heeft appellant immers verzocht om het hem geleende geldbedrag om te zetten in bijstand om niet. De enkele mededeling in deze brief dat appellant op geen enkele wijze kan voldoen aan zijn betalingsverplichtingen, kan niet worden gelezen als een met redenen omkleed verzoek om uitstel van betaling. Bij besluit van 30 november 2007, gewijzigd bij primair besluit I, heeft het dagelijks bestuur vervolgens ten aanzien van de bijstand voor levensonderhoud bepaald dat geen bijstand om niet wordt verleend.
4.5.
Anders dan appellant stelt, biedt het Bbz 2004 geen wettelijke grondslag voor het omzetten van toegekende leenbijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal aan beginnend zelfstandigen in bijstand om niet. In artikel 24 van het Bbz 2004 is immers bepaald dat bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal aan beginnend zelfstandigen uitsluitend kan worden verstrekt in de vorm van een rentedragende geldlening of borgtocht. Ten aanzien van beginnend zelfstandigen zijn in het Bbz 2004 geen bepalingen opgenomen die het omzetten van leenbijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal in bijstand om niet mogelijk maken.
4.6.1.
Het betoog van appellant dat de bepalingen van het Bbz 2004 ten aanzien van gevestigd zelfstandigen, aan wie gelet op het bepaalde in de artikelen 20 tot en met 22 van het Bbz 2004 leenbijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal wel kan worden verleend of omgezet in bijstand om niet, analoog dienen te worden toegepast omdat appellant met zijn bedrijf in dezelfde lastige financiële situatie verkeerde, kan evenmin worden gevolgd.
4.6.2.
Hierbij is - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2580 - allereerst van belang dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond is ontbloot.
4.6.3.
De wetgever heeft ervoor gekozen om ten aanzien van bijstandsverlening aan zelfstandigen een onderscheid te maken naar verschillende categorieën zelfstandigen. In het Bbz 2004 zijn voor deze te onderscheiden categorieën zelfstandigen in de verschillende paragrafen nadere bepalingen opgenomen, waarbij voor de diverse categorieën zelfstandigen specifieke bepalingen omtrent de hoogte, de duur en de vorm van de bijstand zijn opgenomen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het Bbz 2004 (nota van toelichting, blz. 18; Stb. 2003, 390, en Besluit Bijstandverlening zelfstandigen, blz. 11-12, 17-18 en 33-34; Stb. 1995, 203) volgt dat met bijstandsverlening aan beginnend zelfstandigen een ander doel wordt nagestreefd dan met bijstandsverlening aan gevestigd zelfstandigen. Met bijstandsverlening aan gevestigd zelfstandigen wordt beoogd zelfstandigen met financiële problemen door bijstandsverlening tijdelijk tegemoet te komen. Hiermee wordt voorkomen dat deze zelfstandigen door verlies van hun bestaansbron van bijstand afhankelijk worden. Met bijstandsverlening aan beginnend zelfstandigen wordt bevorderd dat men niet langer afhankelijk is van een uitkering, maar door inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep zelf weer in het bestaan kan voorzien. Voor zover het bepaalde in artikel 24 van het Bbz 2004 al een ongelijke behandeling van gelijke gevallen schept, kan niet gezegd worden dat de keuze van de wetgever van redelijke grond ontbloot is.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.3 volgt dat het dagelijks bestuur terecht heeft bepaald dat de bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal van appellant niet wordt verleend in de vorm van bijstand om niet en het dagelijks bestuur deze bijstand terecht met toepassing van artikel 40 van het Bbz 2004 van appellant heeft teruggevorderd.
De terugvordering van de bijstand voor levensonderhoud 2005
4.8.1.
Het dagelijks bestuur heeft aan de terugvordering van de bijstand voor levensonderhoud over het jaar 2005 - samengevat - ten grondslag gelegd dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, omdat hij de gevraagde stukken over het jaar 2005 niet heeft overgelegd. Appellant betwist dat hij niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan en stelt dat hij met de door hem overgelegde inkomensverklaring 2005 van de belastingdienst alle inkomensgegevens heeft verstrekt waarover hij redelijkerwijs kon beschikken.
4.8.2.
Op grond van artikel 47 van het Bbz 2004 worden de kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de zelfstandige teruggevorderd indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
4.8.3.
Het dagelijks bestuur heeft in het in 1.1 genoemde toekenningsbesluit uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het recht op bijstand pas definitief kan worden vastgesteld aan de hand van het inkomen van appellant over 2005 en 2006.
4.8.4.
Anders dan appellant stelt, heeft hij met de door hem overgelegde inkomensverklaring belastingdienst 2005 niet alle benodigde gegevens overgelegd voor de definitieve vaststelling over 2005. Aan deze inkomensverklaring ligt een aangifte inkomstenbelasting ten grondslag, alsmede mogelijk een jaarrekening 2005 en overige inkomensgegevens, om welke gegevens het dagelijks bestuur herhaaldelijk heeft verzocht. Ter zitting heeft appellant erkend dat hij heeft nagelaten de aangifte inkomstenbelasting op te vragen en aan het dagelijks bestuur te overleggen. Dit betekent dat appellant niet uit eigen beweging, en evenmin na herhaaldelijk verzoek van het dagelijks bestuur, de voor de definitieve vaststelling van de bijstand noodzakelijke gegevens heeft verstrekt. Het dagelijks bestuur heeft de over 2005 verleende leenbijstand voor levensonderhoud terecht teruggevorderd.
De terugvordering van de bijstand voor levensonderhoud 2006
4.9.1.
Ten aanzien van de terugvordering van de over 2006 verleende leenbijstand voor levensonderhoud is in geding of het dagelijks bestuur het netto inkomen van appellant op juiste wijze heeft vastgesteld. Appellant stelt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven nu daarin een foutieve berekening is opgenomen. Verder stelt appellant dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem gemaakte kosten.
4.9.2.
Het dagelijks bestuur heeft de berekening van het netto inkomen van appellant over 2006 gebaseerd op de door appellant overgelegde jaarstukken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het netto inkomen van appellant over 2006 uitkomt boven de jaarnorm en het dagelijks bestuur gehouden was over te gaan tot terugvordering van de verleende leenbijstand. Appellant heeft desgevraagd ter zitting niet nader kunnen duiden met welke kosten het dagelijks bestuur ten onrechte geen rekening heeft gehouden. De grief van appellant treft geen doel.
4.9.3.
Dat in de in het bestreden besluit opgenomen berekening een fout is gemaakt, zoals door het dagelijks bestuur is erkend, maakt niet dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Ook bij een juiste berekening komt het netto inkomen van appellant uit boven de jaarnorm. Appellant is door de berekeningsfout niet benadeeld, zodat met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het bestreden besluit in stand kan blijven. Ook deze grief treft geen doel.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en H.C.P. Venema en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) E. Heemsbergen

HD