ECLI:NL:CRVB:2014:122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
11-6878 WIA + 13-6174 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een IVA-uitkering na verkorte wachttijd op basis van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft de toekenning van een IVA-uitkering aan appellant, die een aanvraag voor verkorte wachttijd had ingediend. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1558) het Uwv opgedragen om een aanvullende beslissing op bezwaar te nemen. Het Uwv had in zijn aanvankelijke besluit de aanvraag om verkorte wachttijd afgewezen, met de redenering dat appellant in staat was om zelf een aanvraag in te dienen. De Raad heeft echter vastgesteld dat appellant, ondanks dat hij niet wilsonbekwaam was, wel degelijk beperkingen had in zijn wilsuiting door afasie en cognitieve beperkingen. Dit maakte het voor hem moeilijk om tijdig een aanvraag in te dienen.

De Raad heeft de medische informatie van de behandelende artsen in overweging genomen en geconcludeerd dat appellant op de beoordelingsdatum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bijzondere omstandigheden van de zaak. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in zowel de eerste als de tweede instantie toegewezen, tot een totaalbedrag van € 2.922,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de appellant en de rol van zijn sociale omgeving in het aanvraagproces.

Uitspraak

11/6878 WIA, 13/6174 WIA
Datum uitspraak: 10 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
17 november 2011, 11/625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 24 mei 2013 een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1558) gedaan.
Het Uwv heeft hierop een aanvullende beslissing op bezwaar, gedateerd 5 juli 2013 ingezonden, welk besluit is gebaseerd op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, gedateerd 13 juni 2013.
Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 29 juli 2013.
De Raad heeft met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt hij het volgende toe.
1.2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts de gemachtigde van appellant in de gelegenheid gesteld om een nadere onderbouwing in te dienen terzake van de rol van de sociale omgeving van appellant destijds, gedurende de periode sinds zijn uitval op 13 april 2009 tot aan de uiteindelijke aanvraag verkorte wachttijd van 12 november 2010. De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 11 juni 2013 uiteengezet dat de wilsvorming van appellant in deze periode diffuus is geweest. Aangezien zijn wilsvorming destijds onvoldoende duidelijk was voor zijn sociale omgeving, hetgeen verklaard kan worden uit zijn ziektebeeld, kan appellant niet tegengeworpen worden dat zijn familie of mr. Mulder niet tijdig namens hem een aanvraag hebben ingediend, omdat voor hen niet duidelijk was of sprake was van een medische eindsituatie en/of dat zij niet tegen de vermeende wil van appellant hebben willen ingaan. Verder heeft de gemachtigde van appellant gewezen op de houding van de werkgever van appellant, die niet wenste mee te werken aan een aanvraag verkorte wachttijd, waardoor de gemachtigde van appellant uiteindelijk, na mislukte onderhandelingen op dit punt met de werkgever, heeft besloten om zelfstandig, zonder hulp van de werkgever, een aanvraag in te dienen.
1.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens bij rapport van 13 juni 2013 overwogen dat appellant op medische gronden persoonlijk niet in staat was om tijdig een aanvraag verkorte wachttijd in te dienen, gelet op de ingediende medische informatie van de behandelende neuroloog van 12 december 2012 en de behandelende revalidatiearts van 14 december 2012. Gelet echter op het feit dat appellant destijds zelf mr. Mulder heeft ingeschakeld als juridisch adviseur, die hem vervolgens heeft bijgestaan tijdens de gesprekken die op 2 juni 2010 en op 13 september 2010 hebben plaatsgevonden tussen appellant en zijn werkgever, was er, volgens de bezwaarverzekeringsarts, geen medische reden op grond waarvan het voor appellant niet mogelijk was om in elk geval vanaf 2 juni 2010 een aanvraag verkorte wachttijd te (laten) indienen op uitdrukkelijk advies van een persoon (bijvoorbeeld mr. Mulder) uit zijn omgeving.
1.4. Vervolgens heeft het Uwv de aanvullende beslissing op bezwaar van 5 juli 2013 genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv, met een aanvullende motivering en onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 13 juni 2013, geen aanleiding gezien om tot een materieel andere beslissing te komen en de afwijzing van de aanvraag om toepassing van de verkorte wachttijd gehandhaafd.
2.1. De Raad komt tot de volgende overwegingen.
2.2. Het nadere besluit op bezwaar van 5 juli 2013 wordt, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, mede in de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
2.3. Met het nadere besluit van 5 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv voldaan aan de door de Raad bij zijn tussenuitspraak van 24 mei 2013 gegeven opdracht om de door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden te beoordelen. Het hoger beroep van appellant slaagt, nu het besluit van 28 februari 2011 (bestreden besluit 1) een afdoende motivering ten aanzien van de namens appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden ontbeert. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd evenals bestreden besluit 1.
2.4. De Raad volgt het Uwv niet in zijn overweging, zoals uiteengezet door de bezwaarverzekeringsarts bij rapport van 13 juni 2013, dat appellant destijds in staat moest worden geacht om, in opdracht van een andere persoon in zijn omgeving, een aanvraag verkorte wachttijd te (laten) indienen. Uit de medische verklaring van de behandelend neuroloog dr. B.M. van Geel, gedateerd 12 december 2012, blijkt dat deze arts het onwaarschijnlijk acht dat appellant, die een forse afwijking in de linker temporaalkwab heeft, een gemengde afasie alsmede een mankerend ziekte-inzicht, ingewikkelde zaken zoals in dit geval het aanvragen van een verkorte wachttijd kan overzien, zelf kan regelen of anderen kan vragen dit voor hem te regelen. Het feit dat appellant mr. Mulder zelf heeft gevraagd hem bij te staan tijdens het gesprek met de werkgever op 2 juni 2010 doet hieraan niet af. Immers, uit de voorhanden medische informatie blijkt dat bij appellant weliswaar geen sprake is van wilsonbekwaamheid, maar wel van beperkingen in de wilsuiting ten gevolge van afasie en bovendien van cognitieve beperkingen naast een beperkt ziekte-inzicht. Net zo min als het appellant, gelet op zijn ziektebeeld, valt toe te rekenen dat hij zelf niet eerder een aanvraag verkorte wachttijd heeft ingediend, valt het appellant toe te rekenen dat personen in zijn sociale omgeving geen aanleiding hebben gezien om eerder een dergelijke aanvraag namens hem in te dienen.
2.5. De Raad ziet, onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb, aanleiding om het aan hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. De Raad volstaat dan ook niet met gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit, maar oordeelt dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen.
2.6. Ten aanzien van het door het Uwv alsnog te nemen nieuwe besluit op bezwaar overweegt de Raad het volgende.
2.7. Met de bezwaarverzekeringsarts stelt de Raad vast dat tijdens het gesprek met de werkgever op 13 september 2010, waarbij appellant werd bijgestaan door mr. Mulder, de aanvraag verkorte wachttijd aan de orde is gesteld. Gelet op deze gang van zaken is er aanleiding om als fictieve aanvraagdatum voor de verkorte wachttijd de laatste dag van de in artikel 23, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) genoemde termijn vast te stellen, zodat de verkorte wachttijd in dit geval 78 weken zal bedragen in plaats van de reguliere wachttijd van 104 weken.
2.8. Vervolgens is aan de orde de vraag of appellant op de beoordelingsdatum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wet WIA. Gelet op het belang van een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om op basis van de in het dossier aanwezige medische stukken een oordeel te geven over de medische beperkingen van appellant op de beoordelingsdatum en de duurzaamheid van deze beperkingen in het kader van artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. Gelet op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 13 juni 2013 zijn er duidelijke aanwijzingen dat appellant op de beoordelingsdatum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Op basis van deze stukken en gelet op het belang van een definitief oordeel terzake, aangezien door het tijdsverloop niet meer gegevens te verkrijgen zijn, concludeert de Raad dat appellant op de beoordelingsdatum van de verkorte wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.
2.9. Ten slotte dient ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 66, vierde lid, van de Wet WIA een aanvraag voor een verkorte wachttijd vergezeld te gaan van een verklaring van de bedrijfsarts. Nu uit de brief van de werkgever aan appellant, gedateerd 11 oktober 2010, blijkt dat de werkgever heeft geweigerd om aan het verzoek van appellant en mr. Mulder, gedaan tijdens het gesprek op 13 september 2010, om vervroegde IVA-keuring aan te vragen bij het Uwv, te voldoen, heeft appellant geen medische verklaring als bedoeld in het derde lid van artikel 66 kunnen voegen bij zijn aanvraag. Gelet op de in het dossier aanwezige medische informatie, met name de informatie van de behandelende neuroloog van 20 mei 2010 en 12 december 2012 en de Functionele Mogelijkhedenlijst van bedrijfsarts Boeymans van 12 juli 2010, vormt het ontbreken van een dergelijke medische verklaring geen beletsel voor toekenning van de aanvraag, aangezien het Uwv over afdoende medische informatie beschikt.
2.10. Gelet op het voorgaande dient appellant onder toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA, voor toepassing van de verkorte wachttijd in aanmerking te worden gebracht en dient aan hem na ommekomst van de maximale verkorte wachttijd van 78 weken een
IVA-uitkering te worden toegekend.
3.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- wegens kosten aan verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1948,- wegens kosten aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 februari 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van het bij 2.5 tot en met 2.8 overwogene;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een totaalbedrag van € 2.922,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I.J. Penning
GdJ