ECLI:NL:CRVB:2014:1210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
14 april 2014
Zaaknummer
12-3654 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over herziening en terugvordering van WIA- en ZW-uitkering met terugwerkende kracht

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de herziening en terugvordering van de WIA- en ZW-uitkering van appellant besproken. Appellant, die als ijzerwerker werkzaam was, had zich op 19 december 2006 ziek gemeld met een liesbreuk. Het Uwv had hem een uitkering verstrekt op basis van de Ziektewet en later op basis van de Wet WIA. Echter, na een anonieme melding dat appellant werkzaamheden verrichtte bij een ander bedrijf, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant vanaf 15 april 2008 werkzaamheden had verricht, wat zijn recht op uitkering beïnvloedde.

De Raad oordeelt dat het Uwv niet langer kan volhouden dat appellant op 15 april 2008 geschikt was voor zijn arbeid, omdat er geen medisch rapport is dat deze conclusie ondersteunt. De Raad draagt het Uwv op om de gebreken in de besluiten te herstellen. De Raad stelt vast dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn werkzaamheden, wat het Uwv verplicht om de uitkering te herzien of in te trekken. De Raad concludeert dat de besluiten van het Uwv niet voldoen aan de eisen van een deugdelijke motivering en dat het Uwv de gelegenheid moet krijgen om de besluiten te herzien.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede motivering van besluiten door het Uwv en de noodzaak voor een medisch rapport bij het vaststellen van de geschiktheid van appellant voor zijn werkzaamheden. De Raad geeft het Uwv zes weken de tijd om de gebreken in de besluiten te herstellen, waarbij ook de gevolgen voor de terugvordering van de WIA-uitkering in overweging moeten worden genomen.

Uitspraak

12/3654 WIA-T, 12/3655 WIA-T, 12/3656 ZW-T
Datum uitspraak: 2 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 mei 2012, 11/5685, 11/5692, 12/716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2014. Voor appellant is
mr. M.H.J. van Geffen, advocaat en kantoorgenoot van mr. Vetter, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is via een uitzendbureau werkzaam geweest als ijzerwerker bij [bv1] BV ([bv1]). Hij heeft zich op 19 december 2006 met een liesbreuk ziek gemeld. Gedurende de maximale uitkeringstermijn heeft het Uwv hem een uitkering verstrekt op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 8 december 2008 is appellant met ingang van
16 december 2008 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In het kader van de WIA-beoordeling is vastgesteld dat de werkzaamheden voor [bv1] een omvang hebben gehad van 48,2 uur per week.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant al jaren werkzaamheden zou verrichten bij [bv2]) heeft het Uwv onderzoek verricht. Inspecteur P. Wiertz heeft haar bevindingen vastgelegd in een onderzoeksrapport werknemersfraude van 12 april 2010. Volgens Wiertz blijkt uit van [bv2] verkregen gegevens in combinatie met verklaringen van getuigen genoegzaam dat appellant vanaf
15 april 2008 via een uitzendbureau werkzaamheden heeft verricht bij [bv2] als ijzerwerker. De door appellant gewerkte uren liggen vast in door [bv2] ingevulde urenoverzichten. Er kan volgens Wiertz van worden uitgegaan dat appellant volgens de toepasselijke CAO zal zijn beloond.
1.3. In het kader van haar onderzoek heeft Wiertz appellant gesproken in de ochtend van
22 januari 2010. In dit gesprek heeft appellant ontkend via een uitzendbureau voor [bv2] te werken. Hij heeft de inspecteur voorgehouden dat hij alleen bij [bv2] komt om oud-collega’s van [bv1] te helpen en dat hij daarvoor geen loon ontvangt.
[naam], werkzaam op de administratie van [bv2], heeft verklaard dat appellant in de middag van 22 januari 2010 bij haar is geweest en heeft meegedeeld dat hij niet meer voor [bv2] komt werken.
1.4. Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 februari 2010 geschorst. Het bezwaar tegen de schorsing is bij besluit van
17 maart 2010 ongegrond verklaard. Bij besluit van 15 april 2010 heeft het Uwv het besluit van 26 januari 2010 ingetrokken. Daarbij heeft het Uwv te kennen gegeven dat aan de schorsing geen uitvoering is gegeven en dat de uitkering ook na 1 februari 2010 is betaald.
1.5. In arbeidskundige rapporten van 13 december 2010 en 14 juni 2011 is neergelegd dat uit de door [bv2] ingevulde urenoverzichten is af te leiden dat appellant tot 50 uur per week heeft gewerkt, dat het uurloon op grond van de CAO Metaal Electro in december 2008
€ 17,43 bruto was en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op
16 december 2008 slechts 9% was. In het rapport van 14 juni 2011 wordt melding gemaakt van een overleg van de arbeidsdeskundige met een verzekeringsarts. In dat overleg zou zijn vastgesteld dat de in het kader van de WIA-beoordeling aangenomen beperkingen niet meer kunnen worden onderbouwd op grond van het gegeven dat appellant van 15 april 2008 tot en met 21 januari 2010 full time heeft gewerkt in de maatmanarbeid.
1.6. Bij besluit van 7 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf
16 december 2008 onterecht een WIA-uitkering heeft ontvangen. Aan appellant is meegedeeld dat de uitkering na 1 juli 2011 niet meer wordt betaald. Bij afzonderlijk besluit van 7 juli 2011 heeft het Uwv het besluit waarbij appellant in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering ingetrokken. Bij besluit van 13 juli 2011 heeft het Uwv aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 16 december 2008 tot en met 30 juni 2011 een bedrag van € 86.173,33 van appellant teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van
15 april 2008 beëindigd op de grond dat appellant met ingang van die datum arbeidsgeschikt is verklaard. Aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 15 april 2008 tot en met 15 december 2008 wordt een bedrag van € 19.381,34 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 30 september 2011 heeft het Uwv zijn besluit van 31 augustus 2011 ingetrokken, de intrekking van de ZW-uitkering met ingang van 15 april 2008 en de terugvordering van
€ 19.381,34 gehandhaafd en daaraan ten grondslag gelegd dat uit nieuwe feiten en omstandigheden volgt dat appellant vanaf 15 april 2008 geen recht heeft op een
ZW-uitkering.
1.8. Appellant heeft tegen de besluiten van 7 juli 2011, 13 juli 2011 en 30 september 2011 bezwaar gemaakt. Hij heeft niet langer ontkend dat hij van 16 december 2008 tot en met
21 januari 2010 voor [bv2] heeft gewerkt. Maar aan het feit dat hij bij [bv2] werkzaamheden heeft verricht kan volgens hem niet de conclusie worden verbonden dat hij medisch gezien in staat was om in volle omvang arbeid als ijzerwerker te verrichten. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn veronderstelde verdiensten met de ZW- en de
WIA-uitkering moeten worden verrekend en dat hij ook op en na 1 juli 2011 recht heeft op betaling van een IVA-uitkering.
1.9. Bij besluit van 20 oktober 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 7 juli 2011 ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de WIA-uitkering heeft het Uwv een gewijzigde motivering ten grondslag gelegd. Volgens het Uwv volgt uit het feit dat appellant vanaf 15 april 2008 geschikt was om de maatmanarbeid te verrichten dat de wachttijd niet is volgemaakt. Bij besluit van 21 oktober 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2011 ongegrond verklaard en de terugvordering van € 86.173,33 gehandhaafd. Bij besluit van 7 februari 2012 (bestreden besluit 3) is het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat op grond van het arbeidskundig onderzoek buiten twijfel is dat appellant met ingang van 15 april 2008 in staat was tot het verrichten van de maatgevende arbeid, zodat een onderzoek naar de medische toestand van appellant op die datum achterwege kan blijven.
2.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende onderzoek heeft gedaan naar de aard en de omvang van de door appellant voor [bv2] verrichte werkzaamheden en dat aannemelijk is dat appellant met die werkzaamheden in volle omvang de maatmanarbeid van ijzerwerker heeft hervat. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 15 april 2008 weer geschikt was voor zijn arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW en dat de wachttijd van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA niet is doorlopen. Een medisch onderzoek was daarvoor naar het oordeel van de rechtbank niet nodig. Zowel de besluiten tot intrekking van de uitkeringen op grond van de ZW en de Wet WIA als de besluiten tot terugvordering heeft de rechtbank juist geacht. De rechtbank heeft overwogen dat appellant aan de intrekking van het besluit tot schorsing van de WIA-uitkering met ingang van
1 februari 2010 niet de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat niet tot intrekking en terugvordering van die uitkering zou worden overgegaan.
3.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank aangevochten dat hij op
15 april 2008 geschikt was voor zijn arbeid. Volgens appellant was het werk bij [bv2] minder belastend dan het werk bij [bv1] en is hij voor het werk bij [bv1], dat hij aanmerkt als zijn arbeid, ongeschikt gebleven. Appellant heeft herhaald dat zijn veronderstelde inkomsten met de IVA-uitkering moeten worden verrekend. Hij heeft verder naar voren gebracht dat het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel zich verzetten tegen terugvordering van de uitkering die is betaald over de periode van
22 januari 2010 tot en met 30 juni 2011, omdat het Uwv vanaf 22 januari 2010 bekend was met alle feiten die ten grondslag zijn gelegd aan de bestreden besluiten en desalniettemin de betaling van de IVA-uitkering heeft voortgezet.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 2 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat op grond van artikel 49 van de ZW een verzekerde verplicht is om uit eigen beweging aan het Uwv alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de aan hem toegekende uitkering. In artikel 31, eerste lid, van de ZW is bepaald dat vooraf opgave moet worden gedaan van inkomsten die naast een ZW-uitkering worden genoten en in artikel 31, tweede lid, van de ZW is geregeld op welke wijze die inkomsten op de ZW-uitkering in mindering worden gebracht. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt hij dat besluit in indien het niet behoorlijk nakomen van een verplichting onder meer op grond van de artikelen 31 en 49 van de ZW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ZW-uitkering.
4.2.
Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven dat bestreden besluit 3 niet juist is gemotiveerd. In verband met het ontbreken van een medisch rapport dat inzicht geeft in de medische toestand van appellant op 15 april 2008 wordt niet langer het standpunt gehandhaafd dat appellant op die datum geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid als ijzerwerker. Het Uwv legt aan zijn besluit dat aan appellant een bedrag van € 19.381,34 onverschuldigd aan ZW-uitkering is betaald thans ten grondslag dat verrekening van het loon dat wordt toegerekend aan de werkzaamheden van appellant voor [bv2], ertoe leidt dat vanaf 15 april 2008 geen ZW-uitkering tot betaling kon komen.
4.3.
Uit overweging 4.2 volgt dat bestreden besluit 3 niet voldoet aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat een besluit moet berusten op een deugdelijke motivering. Bestreden besluit 3 komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal in de gelegenheid worden gesteld om het gebrek dat kleeft aan bestreden besluit 3 te herstellen.
4.4.
In verband met de nadere besluitvorming door het Uwv wordt overwogen dat het gewijzigde standpunt ertoe leidt dat de ongeschiktheid van appellant in de zin van artikel 19 van de ZW heeft voortgeduurd tot en met 15 december 2008. Ook voor de periode na
15 april 2008 en voorafgaande aan de WIA-beoordeling geldt immers dat een medisch rapport ontbreekt waaruit volgt dat appellant weer tot het verrichten van zijn arbeid in staat wordt geacht. Verder wordt overwogen dat appellant door aan het Uwv geen opgave te doen van zijn werkzaamheden voor [bv2] zijn inlichtingenplicht als bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, en 49 van de ZW heeft geschonden. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW is het Uwv verplicht de uitkering te herzien of in te trekken. Appellant heeft in beroep noch in hoger beroep gesteld dat het in mindering brengen van de inkomsten van zijn werkzaamheden voor [bv2], zoals door het Uwv geschat op basis van een uurloon volgens de CAO Metaal Electro en de door [bv2] ingevulde urenoverzichten, tot een ander bedrag aan onverschuldigde betaalde ZW-uitkering over de periode van
15 april 2008 tot 16 december 2008 moet leiden dan het door het Uwv berekende bedrag van € 19.381,34.
4.5.
Uit overweging 4.4 volgt dat met het doorlopen van het recht van appellant op een
ZW-uitkering tot en met 15 december 2008 de wachttijd van 104 weken op grond van
artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA wel is vervuld. Dat betekent dat ook bestreden
besluit 1, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat met ingang van 16 december 2008 geen aanspraak bestaat op een WIA-uitkering, een deugdelijke motivering mist. Ook bestreden besluit 1 zal niet in stand kunnen blijven.
4.6.
Het Uwv zal eveneens in de gelegenheid worden gesteld om een nieuw besluit te nemen over het recht van appellant op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Bij brief van
11 oktober 2011 heeft appellant het Uwv erop gewezen dat hij volgens van [bv2] verkregen gegevens daar in de periode van 16 tot en met 31 december 2008 51 uur, in 2009 2002,05 uur en in de periode van 1 tot en met 21 januari 2010 17 uur als ijzerwerker heeft gewerkt. Met het onderzoeksrapport werknemersfraude van 12 april 2010 en de in een arbeidskundig rapport van 14 juni 2011 vermelde informatie is onvoldoende komen vast te staan dat appellant per 16 december 2008 in medisch opzicht in staat kon worden geacht de taken in zijn maatgevende arbeid gedurende 48,20 uur per week (zoals beschreven in een arbeidskundig rapport van 7 november 2008) volledig uit te voeren. Het Uwv kan desgewenst bezien of met aanvullende medische onderzoeksgegevens van een bezwaarverzekeringsarts dit gebrek thans nog kan worden hersteld. In het geval dat deze vraag ontkennend wordt beantwoord, kan het Uwv besluiten tot intrekking van bestreden besluit 1 en, zoals appellant heeft bepleit, overgaan tot verrekening van de inkomsten die appellant wordt verondersteld van 16 december 2008 tot en met 21 januari 2010 uit zijn werkzaamheden voor [bv2] te hebben genoten. In dat geval zal ook moeten worden beoordeeld wat de belastbaarheid en de arbeidsmogelijkheden van appellant zijn met ingang van 22 januari 2010 en welk gevolg daaraan moet worden verbonden voor het bij besluit van 8 december 2008 vastgestelde recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. Daarvoor zijn zowel verzekeringsgeneeskundige als arbeidskundige rapporten nodig.
4.7.
Ten slotte wordt overwogen dat het Uwv bij het herstel van de gebreken in de bestreden besluiten 1 en 3 heeft te bezien wat de gevolgen zijn van de te nemen nieuwe besluiten voor de terugvordering van WIA-uitkering die onderwerp is van het bestreden besluit 2.
4.8.
Het Uwv zal met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in de besluiten van 20 oktober 2011 en 7 februari 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) S. Aaliouli

QH