ECLI:NL:CRVB:2014:121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
11-6856 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van persoonsgebonden budget en de voorwaarden voor terugkomen op eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft een verzoek van appellante om heroverweging van de vaststellingen van haar persoonsgebonden budget (pgb) voor de jaren 2006 tot en met 2009, dat door het Zorgkantoor Friesland was vastgesteld. Appellante had in het verleden een pgb ontvangen voor AWBZ-zorg, maar het Zorgkantoor had bij verschillende besluiten bedragen teruggevorderd omdat de zorg niet als AWBZ-zorg werd aangemerkt. Appellante voerde aan dat er nieuwe feiten waren die een heroverweging rechtvaardigden, maar de Raad oordeelde dat deze feiten niet nieuw waren en dat appellante deze eerder had kunnen aanvoeren. De Raad bevestigde dat de eerdere besluiten van het Zorgkantoor in rechte onaantastbaar waren geworden en dat het Zorgkantoor niet verder hoefde terug te komen op zijn eerdere besluiten. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/6856 AWBZ
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
17 oktober 2011, 11/1016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorgkantoor Friesland (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Brouwer-Morren, werkzaam bij ARAG, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Voor appellante zijn verschenen mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG, en [W.]. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Meijer BBA.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante over de jaren 2006 en 2007 een persoonsgebonden budget verleend voor AWBZ-zorg. Deze verleningen berustten op een indicatie van de stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in de vorm van Persoonlijke Verzorging (PV). CIZ heeft deze indicatie na bezwaar herzien bij beslissing op bezwaar van 10 juli 2007 en verhoogd naar PV klasse 3 en Huishoudelijke Verzorging (HV) klasse 3.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft in de verhoogde indicatie aanleiding gevonden om aan appellante bij besluit van 6 februari 2008 een pgb te verlenen van € 6.638,24 voor PV en HV in 2006 en € 11.346,- voor PV en HV in 2007, in totaal € 17.984,24. Bij besluit van gelijke datum is aan appellante een pgb van € 7.565,22 verleend voor PV in het jaar 2008. Het totaal van de in deze besluiten verleende bedragen aan pgb is € 25.549,46.
1.3.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 26 maart 2009 aan appellante een pgb van € 904,98 verleend voor PV voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 11 februari 2009.
1.4.
Het Zorgkantoor heeft het pgb voor het jaar 2008 bij besluit van 26 maart 2009 (besluit 1) vastgesteld op € 383,24. Daarbij is uitgegaan van een verlening van € 25.549,46 en een verantwoorde besteding van € 0,-. Teruggevorderd wordt een bedrag van € 25.166,22.
1.5.
Het Zorgkantoor heeft het pgb voor het jaar 2009 bij besluit van 26 maart 2009 (besluit 2) voorlopig vastgesteld op € 28,77. Daarbij is uitgegaan van een verlening van € 904,98 en een verantwoorde besteding van € 0,-. Teruggevorderd wordt een bedrag van € 876,21.
1.6.
Het Zorgkantoor heeft het pgb voor het jaar 2008 bij brief van 9 november 2009
(besluit 3) vastgesteld op nihil. Daarbij is uitgegaan van een verlening van € 25.549,46 en een verantwoorde besteding van € 0,-. Teruggevorderd wordt een bedrag van € 25.166,22.
1.7.
Het Zorgkantoor heeft het pgb voor het jaar 2009 bij besluit van 9 november 2009 (besluit 4) definitief vastgesteld op € 28,77. Daarbij is uitgegaan van een verlening van
€ 913,49 en een verantwoorde besteding van € 0,-. Teruggevorderd wordt een bedrag van
€ 884,72.
1.8.
Het Zorgkantoor heeft appellante bij brief van 10 december 2009 meegedeeld waarom de geboden zorg niet wordt aangemerkt als AWBZ-zorg.
1.9.
Appellante heeft op 18 december 2009 bezwaar gemaakt tegen de afgekeurde
AWBZ-zorg. Hangende bezwaar is namens appellante enkele malen gevraagd om heroverweging van de vaststellingen. Op 4 juni 2010 is dat toegelicht in een gesprek tussen partijen.
1.10.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 14 juni 2010 (besluit 5) beslist dat eerdere vaststellingen van het pgb 2008 komen te vervallen. Het pgb voor dat jaar is na heroverweging vastgesteld op € 6.333,44. Daarbij is uitgegaan van een verlening van
€ 25.549,46, een verantwoordingsvrij bedrag van € 383,24 en een verantwoorde besteding van € 5.950,20. Teruggevorderd wordt een bedrag van € 19.216,02. Het Zorgkantoor heeft in een brief van 17 juni 2010 (besluit 6) meegedeeld dat de hele situatie naar aanleiding van het gesprek van 4 juni 2010 uit coulance opnieuw is bezien en heroverwogen. Het stelt zich op het standpunt dat de door J. Wiersma en H. Wiersma verleende zorg niet wordt aangemerkt als AWBZ-zorg. Wel is door hen geboden zorg geaccepteerd als HV. Dit leidt tot verantwoorde bestedingen van € 973,20 (2006) en € 4.977,- (2007). Het totale bedrag van de terugvordering bedraagt daarmee € 23.122,21. Bij brieven van 14 juni is meegedeeld dat de bedragen van respectievelijk € 973,20 en € 4.977,- in de administratie worden vastgelegd. Bij brief van 18 juni 2010 is voor het bedrag van € 23.122,21 aan appellante een nota toegezonden.
1.11.
Appellante heeft tegen de brieven van 14 en 18 juni 2010 en het besluit van 14 juni 2010 bezwaar gemaakt. Op de hoorzitting komen partijen overeen dat het bezwaar tegen de beschikking van 9 november 2009 en de brief van 10 december 2010 wordt ingetrokken. De gronden van dat bezwaar gelden als gronden gericht tegen de besluiten van 14 en 17 juni 2010.
2.
Het Zorgkantoor verklaart de bezwaren tegen de brieven van 14 juni 2010
(de administratieve verwerking) en 18 juni 2010 (de nota) in de beslissing op bezwaar van
22 maart 2011 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk. Het bezwaar tegen de besluiten van 14 en 17 juni 2010, die als een geheel worden aangemerkt, wordt ongegrond verklaard op de grond dat uit de verantwoording niet blijkt dat PV is verleend en dat de verantwoorde vervoersbewegingen geen AWBZ-zorg zijn.
3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de brief van 14 juni 2010 over de administratieve verwerking niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij heeft verder geoordeeld dat het besluit van 14 en 17 juni 2010 is genomen naar aanleiding van een (herhaald) verzoek van appellante om terug te komen van eerder genomen besluiten over de vaststelling en terugvordering van het pgb voor de jaren 2008 en 2009. Deze besluiten houden in dat van de eerdere vaststellingen wordt teruggekomen door de verantwoording voor HV te accepteren en het hiervoor verstrekte pgb niet terug te vorderen. De rechtbank heeft de vraag of het Zorgkantoor verdergaand van deze vaststellingen had moeten terugkomen ontkennend beantwoord. Zij heeft daartoe onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb overwogen dat de door appellante bij brieven van 1 december 2009 en 31 januari 2010 gegeven verantwoording voor de geboden zorg, niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van dat artikel. Appellante had deze verantwoording ook kunnen geven voorafgaande aan de eerdere vaststelling en terugvordering van het pgb voor 2008 en 2009.
4.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep heeft geen betrekking op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de brieven van 14 juni 2010 (administratieve verwerking) en 18 juni 2010 (nota). Aangevoerd is dat besluit 5 de vaststelling van het pgb voor het jaar 2008 inhoudt en dat hierin te lezen staat dat eerdere vaststellingen worden ingetrokken. Dit betekent dat geen sprake kan zijn van een herhaald besluit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en evenmin van een terughoudende rechterlijke toetsing. Beoordeeld moet dan ook worden of het Zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geboden zorg niet kwalificeert als AWBZ-zorg. Het Zorgkantoor heeft niet verzocht om verantwoording van het bij besluit van 6 februari 2008 (achteraf) verleende pgb voor 2006 en 2007. In de vaststelling voor het jaar 2008 is ten onrechte het pgb voor 2006 en 2007 betrokken. Het pgb voor 2006 en 2007 is nooit vastgesteld zodat een grondslag voor terugvordering van het op die jaren betrekking hebbende pgb ontbreekt. Omdat het pgb voor 2006 en 2007 nooit is vastgesteld kan het besluit van 14 en 17 juni 2010 niet worden aangemerkt als een besluit om terug te komen van een eerder besluit.
Ten slotte is verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
4.2.
Het Zorgkantoor heeft gepersisteerd bij het in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep geen betrekking heeft op het bestreden besluit voor zover daarin is beslist dat het bezwaar tegen de brieven van 14 juni 2010 (administratieve verwerking) en 18 juni 2010 (de nota) niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad stelt verder vast dat van de zijde van appellante op de hoorzitting van 18 januari 2011 is verklaard dat het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2009 en het schrijven van
10 december 2010 wordt ingetrokken. De Raad stelt ook nog vast dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen de in besluit 1 vervatte definitieve vaststelling van het pgb voor 2008 en tegen de in besluit 2 vervatte voorlopige vaststelling van het pgb voor 2009. De in de brief van 9 november 2009 met betrekking tot het jaar 2008 (besluit 3) vervatte vaststelling is identiek en daarom niet gericht op zelfstandig rechtsgevolg.
5.2.
Uit hetgeen in 5.1 is overwogen volgt dat de voorlopige vaststelling van het pgb voor 2009 in besluit 2, de definitieve vaststelling van het pgb voor 2008 in besluit 1 en de definitieve vaststelling van het pgb voor 2009 in besluit 4 in rechte onaantastbaar zijn geworden.
5.3.
Uit artikel 4:6 van de Awb vloeit voort dat van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Bestuursorganen zijn in het algemeen bevoegd om, na een eerder besluit op aanvraag, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Voor zover het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een rechterlijke toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in een dergelijk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de besluiten 5 en 6 betrekking hebben op de vaststelling van het pgb voor 2008 en 2009. Omdat voor die jaren reeds eerder vaststellingsbesluiten waren afgegeven, die in rechte onaantastbaar zijn geworden, en omdat appellante heeft gevraagd om die besluiten te heroverwegen moeten de besluiten 5 en 6 worden aangemerkt als besluiten waarbij voor wat betreft de voor die jaren verleende pgb’s van de eerdere vaststellingen niet wordt teruggekomen.
5.5.
De beroepsgrond dat ten aanzien van het bij besluit van 6 februari 2008 achteraf verleende pgb voor 2006 en 2007 geen vaststelling heeft plaatsgevonden, treft geen doel. Uit de hoogte van de in besluit 1 genoemde bedragen blijkt duidelijk dat dit besluit ook betrekking heeft op de vaststelling van deze achteraf verleende pgb’s. De vermelding subsidievaststelling pgb kalenderjaar 2008 in de aanhef van de brief waarin dat besluit is neergelegd doet daaraan niet af. Dat appellante niet is verzocht om verantwoording van het achteraf verleende pgb 2006 en 2007 volgt niet uit de stukken. Bij het besluit van 6 februari 2008 is haar immers als bijlage een verantwoordingsformulier toegezonden.
5.6.
Bij de besluiten 5 en 6 is geweigerd verder terug te komen van de vaststellingen van het pgb voor de jaren 2006 tot en met 2009 dan het Zorgkantoor daarin heeft gedaan. De Raad ziet in hetgeen appellante bij haar verzoek om heroverweging heeft aangevoerd - het indienen van een beschrijving van de gang van zaken bij de zorgverlening - geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in 5.3. Appellante had die beschrijving ook destijds kunnen indienen indien zij tijdig bezwaar had gemaakt tegen de eerdere vaststellingen.
5.7.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren verder terug te komen van zijn eerdere besluiten dan het gedaan heeft in de besluiten 5 en 6.
6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente dient te worden afgewezen.
7.
Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.R. Schuurman

RH