ECLI:NL:CRVB:2014:1186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
11-4498 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelage buitenland en toepassing van de hardheidsclausule in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 22 juni 2011 het beroep tegen het besluit van de Minister van Defensie ongegrond verklaarde. De appellant, die sinds 7 juli 2008 als defensiemedewerker op een marinekazerne is geplaatst, had verzocht om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 28 van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD) om in aanmerking te komen voor een hogere toelage buitenland. Dit verzoek werd door de minister afgewezen, wat leidde tot de rechtszaak.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 april 2014 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de minister een nieuwe systematiek voor de berekening van de toelage buitenland had ingevoerd, met een overgangsregeling die niet van toepassing was op de appellant, omdat hij niet aan de voorwaarden voldeed. De Raad concludeerde dat de minister niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld, aangezien de appellant niet in dezelfde situatie verkeerde als enkele collega’s die wel een hogere toelage hadden ontvangen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van kennelijke hardheid in de informatievoorziening door de minister. De appellant had zelf ook kunnen informeren naar de juiste bedragen na de wijziging van de regelgeving. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R. Kooper als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.J.A.M. van Brussel als leden, in aanwezigheid van griffier P. Uijtdewillegen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 10 april 2014.

Uitspraak

11/4498 MAW
Datum uitspraak: 10 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 juni 2011, 10/2772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats](appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
In verband met een herverdeling van taken is in dit geschil de Minister van Defensie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
Namens appellant heeft mr. N.I. van Os hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. L.M. Ju een verweerschrift gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken die zijn vermeld in de bijlage van deze uitspraak plaatsgehad op 16 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Os. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ju. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is vanaf 7 juli 2008 voor 36 maanden geplaatst als[naam functie] op de marinekazerne[naam kazerne] te [plaatsnaam].
1.2. Op 9 februari 2009 heeft appellant een verzoek aan de minister gericht met de bedoeling om met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 28 van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD) vanaf 30 juni 2008 in aanmerking te worden gebracht voor de toelage buitenland overeenkomstig artikel 11a van het VBD.
1.3. Bij besluit van 2 april 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2010 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek van 9 februari 2009 afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De minister heeft per 1 januari 2008 een nieuwe systematiek voor het berekenen van de toelage buitenland ingevoerd. Daarbij heeft de minister een overgangsregeling vastgesteld, die is opgenomen in artikel 11a van het VBD.
4.1.2. In artikel 11a, eerste lid, van het VBD is bepaald dat voor de defensiemedewerker die op 1 augustus 2007 in een gebied buiten Nederland is geplaatst dan wel voor 1 augustus 2007 is aangewezen voor een plaatsing in een gebied buiten Nederland, per peildatum
1 augustus 2007 eenmalig zal worden bepaald of deze medewerker als gevolg van de wijziging van de systematiek van het berekenen van de toelage buitenland aanspraak heeft op een hogere dan wel een lagere toelage buitenland.
4.1.3. Het tweede lid van artikel 11a van het VBD schrijft voor dat voor de defensieambtenaar bedoeld in het eerste lid die als gevolg van de in het eerste lid bedoelde wijziging aanspraak heeft op een hogere toelage buitenland, die toelage met terugwerkende kracht tot
1 augustus 2007 wordt berekend volgens de bepalingen van het VBD zoals deze luiden per
1 januari 2008.
4.1.4. Het derde lid van artikel 11a van het VBD bepaalt dat voor de defensieambtenaar bedoeld in het eerste lid die als gevolg van de in het eerste lid bedoelde wijziging aanspraak heeft op een lagere toelage buitenland, die toelage tot de einddatum van de plaatsing doch uiterlijk tot 1 januari 2011 wordt berekend volgens de bepalingen van het VBD zoals deze regeling luidde op 31 december 2007.
4.1.5. Op grond van artikel 28 van het VBD is de minister bevoegd om te beslissen in die gevallen waarin het VBD naar zijn oordeel niet of niet in redelijkheid voorziet.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet behoort tot de groep defensiemedewerkers op wie de overgangsregeling van artikel 11a van het VBD van toepassing is, omdat hij op 1 augustus 2007 niet in een gebied buiten Nederland was geplaatst en evenmin vóór die datum voor een plaatsing buiten Nederland was aangewezen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat vanwege de minister onjuiste en onvolledige informatie over de toelage buitenland is verstrekt. Als gevolg daarvan heeft hij geen afgewogen beslissing kunnen nemen over plaatsing buiten Nederland. Volgens appellant had de minister hem gelet hierop met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 28 van het VBD onder de werking van artikel 11a van het VBD moeten brengen en hem een hogere toelage buitenland moeten toekennen. De Raad ziet daarvoor echter geen grond. Vast staat dat appellant tijdens een vanwege de minister georganiseerde voorlichtingsbijeenkomst is geïnformeerd over de hoogte van de toelage buitenland op basis van cijfers van de berekeningssystematiek van voor 1 januari 2008. De minister heeft in algemene zin erkend dat de informatievoorziening over de toelage buitenland niet effectief is geweest. Die omstandigheden leveren in het geval van appellant echter geen kennelijke hardheid op. Van betekenis is dat appellant tijdens de voorlichtingsbijeenkomst ook is verteld dat de regelgeving en het systeem voor de berekening van de toelage buitenland zouden worden veranderd, dat de gepresenteerde cijfers nog waren gebaseerd op de oude berekeningssystematiek, dat de nieuwe cijfers nog niet bekend waren en dat hij aan de gepresenteerde berekening geen rechten kon ontlenen. Na afloop van de voorlichtingsbijeenkomst wist appellant dus dat er op dat moment nog onzekerheid bestond over de hoogte van de toelage buitenland. Die onzekerheid had hij bij zijn beslissing om in aanmerking te willen komen voor een plaatsing buiten Nederland kunnen betrekken. Voorts had appellant, nadat de cijfers in januari 2008 bekend waren geworden, ook zelf kunnen informeren naar de juiste bedragen. Appellant heeft dit echter niet gedaan. Ook anderszins heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval van kennelijke hardheid sprake is.
4.4.
Appellant heeft zich verder - in twee opzichten - beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Die beroepen slagen niet, omdat van gelijke gevallen niet kan worden gesproken. In het geval van enkele met name genoemde collega’s aan wie de minister overeenkomstig de overgangsregeling een hogere toelage buitenland heeft toegekend, geldt blijkens de betreffende plaatsingsbesluiten dat de minister die personen - anders dan appellant - al voor
1 augustus 2007 had aangewezen voor plaatsing buiten Nederland. Op deze collega’s was de overgangsregeling in tegenstelling tot appellant wel van toepassing. In het geval van enkele andere met name genoemde collega’s heeft de minister weliswaar met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 28 van het VBD overeenkomstig de overgangsregeling de toelage buitenland toegekend, maar in die gevallen had de functietoewijzer - anders dan in het geval van appellant - al voor 1 augustus 2007 besloten om hun een functie buiten Nederland toe te wijzen, alleen was het formele besluit daartoe pas na 1 augustus 2007 genomen.
4.5.
Dat het gewijzigde systeem voor de berekening van de toelage buitenland en de overgangsregeling voor diverse categorieën personen tot verschillen in de hoogte van die toelage hebben geleid, is het gevolg van de in het VBD - een algemeen verbindend voorschrift - neergelegde bepalingen. Dat zulke verschillen kunnen optreden, is inherent aan iedere verandering in de regelgeving.
4.6.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) P. Uijtdewillegen
sg
Bijlage
Procedurenummer Naam appellant
[en vijf andere appellanten]