ECLI:NL:CRVB:2014:1177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
13-317 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en strijd met de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 23 februari 2012 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet had voldaan aan de verplichting om inlichtingen te verstrekken, wat noodzakelijk was om te beoordelen of hij recht op bijstand had. De rapporteur had geprobeerd een huisbezoek af te leggen, maar de appellant had niet gereageerd op aanbellen en kloppen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkwijze van de bezwaarschriftencommissie om het bestuur niet uit te nodigen voor de hoorzitting in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 25 april 2012 gegrond. De Raad oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij de gemaakte afspraken over het huisbezoek was nagekomen. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.948,- en bepaalde dat het college het griffierecht van € 157,- aan de appellant moest vergoeden.

Uitspraak

13/317 WWB
Datum uitspraak: 8 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 november 2012, 12/2485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wintjes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Plaizier.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 23 februari 2012 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Als woonadres heeft appellant opgegeven
[adres].
1.2.
Omdat appellant bij een eerdere aanvraag in februari 2012 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn woonsituatie conform de opgave op het aanvraagformulier is, heeft de rapporteur op 7 maart 2012 geprobeerd een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het door appellant opgegeven adres. De rapporteur heeft, nadat niet werd gereageerd op aanbellen, een uitnodiging in de brievenbus achtergelaten voor een gesprek op 9 maart 2012 op het kantoor. Appellant is op 9 maart 2012 verschenen en heeft een verklaring afgelegd over zijn woonsituatie. Tijdens dit gesprek heeft de rapporteur met appellant afgesproken dat aansluitend aan het gesprek een huisbezoek zou plaatsvinden om de verklaring van appellant te verifiëren. De rapporteur heeft op 9 maart 2012 om 10.00 het [adres] bezocht. Op aanbellen en kloppen werd niet gereageerd, waarna de rapporteur tot 10.15 uur heeft gewacht, nogmaals heeft aangebeld en geklopt en vervolgens onverrichter zake is vertrokken. Het college heeft vervolgens bij besluit van 12 maart 2012 de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om inlichtingen te verstrekken waardoor niet kan worden beoordeeld of appellant recht op bijstand heeft.
1.3.
Bij besluit van 25 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat het college eerst had moeten nagaan waarom het huisbezoek niet is doorgegaan alvorens de aanvraag af te wijzen. Verder had het recht op bijstand in de bezwaarfase alsnog kunnen worden vastgesteld en had onderzoek kunnen worden gedaan naar de oorzaak van het mislukken van het huisbezoek. Appellant stelt dat hij op vrijdag 9 maart 2012 telefonisch contact heeft opgenomen met de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente[plaats] (de Dienst), en dat hij te horen heeft gekregen dat hij na het weekend terug moest bellen. Nu het bestreden besluit reeds op maandag 12 maart 2012 is genomen is het volgens appellant niet zorgvuldig voorbereid en daarmee genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder stelt appellant dat hij ten onrechte in bezwaar alleen telefonisch is gehoord, terwijl hij op het formulier had aangegeven dat hij het bezwaar mondeling wilde toelichten op een hoorzitting. De rechtbank had dit verzuim niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogen passeren. Ten slotte acht appellant de werkwijze van de bezwaarschriftencommissie om het bestuur niet uit te nodigen voor de hoorzitting in strijd met de Awb.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat de werkwijze van de bezwaarschriftencommissie om het bestuur niet uit te nodigen voor de hoorzitting in strijd is met de Awb. De Raad volstaat hier kortheidshalve naar zijn bij partijen bekende uitspraak van 26 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2013:BZ5700). De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit moet gegrond worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb. Zowel ter zitting bij de rechtbank als ter zitting bij de Raad is een vertegenwoordiger van het college aanwezig geweest, waardoor een uitwisseling van standpunten heeft kunnen plaatsvinden. De Raad zal daarom beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat hij slechts telefonisch is gehoord, terwijl hij had aangegeven dat hij zijn standpunt op een hoorzitting wilde toelichten, treft geen doel. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het de belanghebbende in de gelegenheid dient te stellen te worden gehoord. Blijkens de wetgeschiedenis is het niet in overeenstemming met deze bepaling om de belanghebbende slechts telefonisch te horen. Wel bestaat de mogelijkheid om, alvorens een uitnodiging voor het horen te verzenden, telefonisch inlichtingen in te winnen bij de belanghebbende. Bij die gelegenheid kan de belanghebbende te kennen geven geen behoefte te hebben aan het houden van een hoorzitting. Appellant heeft op het hem toegezonden formulier opgegeven dat hij het bezwaar mondeling wilde toelichten tijdens een hoorzitting. Vervolgens is hij slechts telefonisch gehoord. Appellant heeft daarbij niet verklaard dat van het houden van een hoorzitting kon worden afgezien. Onder deze omstandigheden is het horen geschied in strijd met artikel 7:2 van de Awb. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 augustus 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BF7307) ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen gevolgen te verbinden aan deze schending. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met name uit het feit dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd in grote lijnen overeenstemt met wat appellant in het telefoongesprek naar voren heeft gebracht, kan worden afgeleid dat appellant in het telefoongesprek de kern van zijn bezwaar heeft verwoord.
4.3.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 23 februari 2012 tot en met 12 maart 2012.
4.4.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Voor een correcte toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat omtrent de woon- en leefsituatie van de belanghebbende.
4.5.
Dat het huisbezoek noodzakelijk was om de woon- en leefsituatie van appellant vast te stellen is niet in geschil.
4.6.
Indien het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het door de betrokkene opgegeven adres noodzakelijk is, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7237), in de risicosfeer van de betrokkene indien dat huisbezoek niet mogelijk is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de tijdens het gesprek op 9 maart 2012 gemaakte afspraak om direct na het gesprek naar zijn woning te gaan, is nagekomen. Ook heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij later op die dag telefonisch contact heeft opgenomen met de Dienst. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geweigerd heeft medewerking te verlenen aan het noodzakelijk geachte huisbezoek aan zijn woning.
4.7.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen dienen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te worden gelaten.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.948,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.J. van Gendt
JvC