ECLI:NL:CRVB:2014:1158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
11-7418 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van duurzaam benutbare mogelijkheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Peels-Nooter, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een IVA-uitkering toe te kennen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 14 september 2010 volledig arbeidsongeschikt was, maar dat het Uwv hem ten onrechte een WGA-uitkering had toegekend. De deskundige, prof. dr. G. Glas, had in zijn rapportage aangegeven dat de appellant leed aan verschillende psychische aandoeningen, waardoor hij slechts in staat was om enkele uren per dag te werken. De Raad oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid van de appellant op de datum in geding duurzaam was, maar dat de eerdere beslissing van het Uwv om geen IVA-uitkering toe te kennen, terecht was. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, maar het Uwv werd wel veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.191,50 bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in dit proces.

Uitspraak

11/7418 WIA
Datum uitspraak: 2 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
25 november 2011, 11/1661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens hem heeft mr.M. Peels-Nooter, advocaat, aanvullende stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. G. Glas, psychiater, als deskundige rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport van de deskundige schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 februari 2014. Namens appellant is
mr. Peels-Nooter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 14 september 2010 op grond van artikel 54 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een WGA-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 1 juni 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat hij aanspraak maakt op een IVA-uitkering, maar in ieder geval volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht en een aanmerkelijke urenbeperking aan de orde moet zijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft psychiater prof. dr. G. Glas verzocht van verslag en advies te dienen. De deskundige heeft bij ongedateerd schrijven, ontvangen op 2 juli 2013, rapport uitgebracht. De deskundige heeft, samengevat, als zijn bevinding weergegeven dat bij appellant op
14 september 2010 sprake was van een depressieve stoornis, een gegeneraliseerde angststoornis en een persoonlijkheidsstoornis met obsessief-compulsieve trekken en neiging tot somatisatie van psychische problemen. De deskundige acht appellant ten gevolge van ziekte of gebrek meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen en acht hem onder ideale omstandigheden in staat per dag hooguit enkele uren te kunnen werken.
4.2.
Uit de reactie van het Uwv van 16 juli 2013 op het door de deskundige uitgebrachte rapport blijkt dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst niet wordt gehandhaafd en dat appellant per 14 september 2010 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. Gelet op deze gewijzigde grondslag komt het bestreden besluit, en daarmee ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.3.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige verschillen partijen uitsluitend nog van mening over de vraag of appellant op 14 september 2010 aanspraak kan maken op een IVA-uitkering.
4.4.
De Raad, zich tot dit geschilpunt beperkend, moet beoordelen of de arbeidsongeschiktheid van appellant op 14 september 2010 moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, omdat hij in dat geval op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een motivering vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.3.
De Raad stelt voorts voorop dat volgens zijn rechtspraak op de Wet WIA - de Raad wijst in het bijzonder op zijn uitspraak van 1 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226) - in het geval dat een verzekerde in beroep komt tegen de in een besluit vervatte vaststelling van de bezwaarverzekeringsarts over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, het aan die verzekerde is om te motiveren dat de prognose van die arts ondeugdelijk was. De daarbij in beroep aangedragen medische informatie wordt, aldus die uitspraak, door de bestuursrechter bij de beoordeling van het hem voorgelegde besluit betrokken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
4.5.
Zoals de bezwaarverzekeringsarts in de rapporten van 8 juli 2013 en 13 augustus 2013 met juistheid op basis van het door verzekeringsartsen te volgen beoordelingskader heeft geconcludeerd, was er bij de beoordeling door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts ten behoeve van de besluitvorming over de aanspraken van appellant op grond van de Wet WIA geen voldoende aanleiding te concluderen dat een verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten was. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant ten tijde van die beoordeling behandelingen onderging ter verbetering van zijn belastbaarheid. De bezwaarverzekeringsarts had daarvan reeds melding gemaakt in het rapport van 30 mei 2011, mede naar aanleiding van de informatie van behandelend psychiater Jacobs. De Raad merkt op dat deze psychiater op 18 mei 2009 had aangegeven op lange termijn herstel te verwachten en dat deze daarna de behandeling nog heeft geïntensiveerd. Ook de door appellant ingeschakelde medisch adviseur concludeerde op 4 juli 2011 dat er geen sprake was van “geen duurzaam benutbare mogelijkheden”. Dat de ingeschakelde deskundige in zijn - eerst enkele jaren na de datum in geding uitgebrachte - rapport de mogelijke verbetereffecten van onder andere een snelle adequate behandeling relativeert, kan in het licht van de hier aan de orde zijnde beoordeling niet het gewicht krijgen dat appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.6.
De omstandigheid dat appellant inmiddels door het Uwv alsnog per 14 september 2010 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht en aan hem met ingang van 14 februari 2012 wel een IVA-uitkering heeft verstrekt, kan er evenmin toe leiden anders te oordelen, aangezien dat niet met zich brengt dat de door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven verwachting die ten tijde in dit geding van belang bestond, voor onjuist moet worden gehouden
4.7.
Hetgeen in 4.3.1 tot en met 4.6 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het Uwv aan appellant per 14 september 2010 terecht een IVA-uitkering heeft ontzegd. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zullen worden gelaten.
5.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en € 1.217,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 juni 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.191,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn
IvR