ECLI:NL:CRVB:2014:1152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
13-4040 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medische beoordeling en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 10 mei 2012 ziek meldde vanwege rugklachten, pijnklachten in de benen en hoofdpijn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat appellant met ingang van 22 juni 2012 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij niet meer ongeschikt werd geacht voor de maatgevende arbeid. De functies die voor appellant geschikt werden geacht in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) waren onder andere productie medewerker diepvriesbedrijf en snackbereider.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 17 juni 2013, waartegen appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 19 februari 2014 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J. van Steenwijk.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts te betwisten. De Raad concludeerde dat het medische onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellant niet had aangetoond dat zijn klachten waren toegenomen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/4040 ZW
Datum uitspraak: 2 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 juni 2013, 12/3940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 19 februari 2014, gevoegd behandeld met het geding omtrent nummer 12/3633 WIA, plaatsgevonden. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk. Ter afdoening zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft zich op 10 mei 2012, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld vanwege rugklachten-, pijnklachten in de benen en hoofdpijn.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 22 juni 2012 geen recht (meer) heeft op ziekengeld, omdat hij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is geacht voor de maatgevende arbeid. Het gaat daarbij om één van de in het kader van een beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) voor hem geschikt geachte functies van productie medewerker diepvriesbedrijf (SBC-code 111190), snackbereider (SBC-code 111071), medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en textielproductenmaker (SBC-code 111160). Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2012 heeft een bezwaarverzekeringsarts op basis van dossierstudie de medische beoordeling bevestigd. Bij besluit van 25 september 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2012 ongegrond verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen grond ziet voor het oordeel dat het rapport van de bezwaarverzekeringsarts op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsistenties bevat of niet concludent is. Evenmin heeft de rechtbank grond gezien voor het oordeel dat de in het rapport gegeven beoordeling onjuist is. Appellant heeft zijn stelling dat er bij hem sprake is van toegenomen klachten ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling, niet aannemelijk gemaakt. Medische stukken waarin steun gevonden kan worden voor zijn stelling, ontbreken naar het oordeel van de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat vast staat dat appellant niet op de hoorzitting bij de bezwaarverzekeringsarts is geweest, zodat in zoverre ook geen onderzoek door deze arts heeft kunnen plaatsvinden. Mede nu in de bezwaarfase alle beschikbare medische informatie bij de beoordeling is betrokken, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist te achten. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellant met ingang van 22 juni 2012 weer geschikt heeft kunnen achten voor zijn arbeid, zijnde een van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies.
4.1.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Hij is van mening dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig onderzoek door de artsen van het Uwv. Voorts is appellant van mening dat ten onrechte door de rechtbank het standpunt van het Uwv, dat er ten opzichte van de WIA-beoordeling geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat de in het kader van de WIA opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2011, ook per 22 juni 2012 van kracht is, is onderschreven. Appellant stelt dat zowel zijn psychische- als fysieke klachten en daaruit voortkomende arbeidsbeperkingen zijn onderschat. Appellant voelt zich in zijn standpunt gesteund door het rapport van NOAGG van 8 juli 2011. Appellant is tot slot van mening dat hij vanwege zijn beperkingen niet in staat is om één van de in het kader van de
WIA-beoordeling geduide functies te verrichten.
4.2.
In verweer heeft het Uwv gesteld dat het oordeel over de WIA- beoordeling bij uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 mei 2012 is bevestigd en dat daarmee ook de FML van
11 maart 2011 is komen vast te staan. Uit de beschikbare medische gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 21 september 2012 geconcludeerd geen overtuigende bewijzen te hebben gevonden voor een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant per de datum in geding ten opzichte van de
WIA-beoordeling. In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, ziet het Uwv geen reden om van het oordeel van de rechtbank, zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt, wanneer de verzekerde, na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor het oude werk en niet in enig werk heeft hervat, onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW verstaan gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering ingevolge de Wet WIA in de vorm van een aantal geselecteerde functies. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van deze functies.
5.3.
Vooropgesteld wordt, dat bij uitspraak van heden, 12/3633 WIA, de bij de Wet
WIA-beoordeling in 2011 geduide functies medisch en arbeidskundig als passend zijn aangemerkt. In deze ZW-beoordeling is alleen de medische geschiktheid op en na 22 juni 2012 voor één van deze functies in geding.
5.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het medische onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen is en dat zijn beperkingen per 22 juni 2012, ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling, zijn toegenomen en hij om die reden niet in staat is (één van de) geduide functies te verrichten.
5.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medische onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Hierbij acht de Raad het van belang dat appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts R.F. Seleski is gezien en voorts in het kader van de bezwaarprocedure in de gelegenheid is gesteld om door de
bezwaarverzekeringsarts te worden onderzocht. Dat het voor de verzekeringsarts niet goed mogelijk was om de psychische toestand van appellant te beoordelen omdat de zoon van appellant voornamelijk voor hem sprak en geen antwoord gaf op de gestelde vragen, dient voor rekening van appellant te blijven. Dit geldt eveneens voor het, zonder bericht van verhindering, niet verschijnen op de hoorzitting waardoor geen onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts heeft kunnen plaatsvinden. De bezwaarverzekeringsarts heeft, zo blijkt uit het rapport van 21 september 2012, op basis van de in het dossier aanwezige medische gegevens, waaronder informatie van NOAGG van 8 juli 2011, de belastbaarheid van appellant per 22 juni 2012 beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet was afgenomen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling zodat de FML van 11 maart 2011 ook per 22 juni 2012 van kracht geacht kan worden. Nu namens appellant geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat zijn beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid zijn onderschat, wordt geen aanleiding gezien dat standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden.
5.6.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in 2011, in het kader van de
WIA-beoordeling aan appellant voorgehouden functies, per de datum hier in geding voor appellant geschikt te achten waren.
6.
Uit de overwegingen 5.2 tot en met 5.6 volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 september 2012 terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Gelet op dit oordeel moet het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn
IvR