ECLI:NL:CRVB:2014:1138
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens het ontbreken van procesbelang in het kader van de Wet werk en bijstand
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die sinds 1 oktober 2007 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage. Dit besluit verklaarde zijn bezwaar niet-ontvankelijk op de grond dat hij geen procesbelang had. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat de omvang van het geding beperkt is tot de aangevallen uitspraak en de besluitvorming die tot de ongegrondverklaring van het beroep heeft geleid. De appellant stelde dat het college in strijd had gehandeld met het verbod van reformatio in peius, maar de Raad oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtsgevolgen van het eerdere besluit waren niet gewijzigd, waardoor de appellant niet in een slechtere positie was geraakt.
Daarnaast heeft de Raad overwogen dat er geen sprake was van voldoende procesbelang. De appellant had aangevoerd dat het college te weinig had bijgedragen aan zijn activering voor de arbeidsmarkt, maar de Raad oordeelde dat de ontheffing van de arbeidsverplichtingen voor de appellant geen feitelijke betekenis had. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vernietiging van de ontheffing geen gevolgen zou hebben voor de bijstandsverlening.
Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van de appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was afgerond. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.