ECLI:NL:CRVB:2014:1120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
12-6605 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en terugvordering van bijstandsbedragen

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) in verband met een schending van de inlichtingenverplichting door de appellant. Appellant ontving van 7 april 2006 tot 1 maart 2011 bijstand, maar er ontstond twijfel over de rechtmatigheid van deze bijstand na een melding dat hij zijn woning onderverhuurde. De Dienst Sociale Zaken en Werk voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat appellant mogelijk werkzaamheden verrichtte voor ACN Europe BV. Dit leidde tot een administratief onderzoek en uiteindelijk tot een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen om de bijstand te herzien en terug te vorderen. De terugvordering werd vastgesteld op een bedrag van € 24.039,76.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting werd duidelijk dat appellant erkende dat hij in de periode in geding werkzaamheden voor ACN had verricht, maar hij betwistte dat de inkomsten ten goede waren gekomen aan hem. Hij stelde dat de inkomsten op een rekening van een vennootschap onder firma waren gestort, die door hem en zijn partner werd gedreven, en dat zijn partner de rekening leeghaalde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant, ondanks zijn beweringen, redelijkerwijs kon beschikken over de gelden op de rekening van de vennootschap onder firma. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant niet kon aantonen dat hij niet over de inkomsten kon beschikken. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 1 april 2014.

Uitspraak

12/6605 WWB
Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 oktober 2012, 12/546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.A. Arnoldus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arnoldus. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H. Grommers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 7 april 2006 tot 1 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat appellant zijn woning onderverhuurt, heeft de Dienst Sociale Zaken en Werk een administratief onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Hieruit kwam naar voren dat appellant mogelijk werkzaamheden verrichtte voor ACN Europe BV (ACN), waarna het onderzoek is overgedragen aan de sociale recherche. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties, waaronder de Belastingdienst, ABN AMRO Bank en ACN, om inlichtingen verzocht en appellant verhoord.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
13 september 2011 de bijstand over verschillende te onderscheiden perioden, gelegen in de periode van 7 april 2006 tot en met 28 februari 2011, te herzien dan wel in te trekken. Het college heeft bovendien de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.168,92 van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust, voor zover hier van belang, op de overweging dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van door hem verrichte werkzaamheden voor ACN en de daaruit genoten inkomsten.
1.4.
Het college heeft het tegen dit besluit gerichte bezwaar bij besluit van 24 april 2012 (bestreden besluit) gegrond verklaard, in die zin dat de periode van 30 oktober 2006 tot en met 28 maart 2007 niet langer aan de besluitvorming ten grondslag ligt. Het college heeft het bedrag dat hij aan kosten van bijstand van appellant terugvordert nader vastgesteld op € 24.039,76.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ter zitting medegedeeld dat de periode vanaf juli 2008 tot en met
28 februari 2011 niet in geschil is. Dit betekent dat ter beoordeling slechts voorliggen de perioden die zijn gelegen tussen 7 april 2006 tot 30 oktober 2006 en van 28 maart 2007 tot en met juni 2008 (perioden in geding).
4.2.
Appellant betwist niet dat hij ook in de periode in geding werkzaamheden voor ACN heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten tot de in het overzicht van ACN genoemde bedragen. Hij voert in hoger beroep alleen aan dat deze inkomsten niet ten goede van hem zijn gekomen. De inkomsten werden in de perioden in geding door ACN gestort op een rekening die was geopend ten behoeve van een vennootschap onder firma, die door appellant en zijn toenmalige partner, [M.] (M.), onder de naam [VOF] (vof) werd gedreven. M. verrichtte de administratie van de vof en trok de bankrekening leeg. Appellant heeft van M. weliswaar contante bedragen ontvangen, maar dat betrof een veel kleiner deel dan waarop hij recht had.
4.3.
Deze grond slaagt niet. Op grond van de eerste volzin van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak (ECLI:CRVB:2011:BT6097) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dat is het hier geval geweest. Appellant heeft ter zitting immers verklaard dat hij een bankpas had van de rekening van de vof. Hij kon daarmee redelijkerwijs beschikken over de gelden op die rekening. Dat M. de rekening heeft leeggehaald en van de op die rekening gestorte bedragen feitelijk slechts een klein deel ten goede van appellant zou zijn gekomen, maakt dit niet anders, nog daargelaten dat de stukken daar geen blijk van geven en appellant stelt dit ook niet te kunnen bewijzen.
4.4.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking, voor zover aangevochten.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens

IJ