ECLI:NL:CRVB:2014:1101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
12-5584 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van toelage en afbouwregeling in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een toelage en de afbouwregeling die van toepassing was op appellant, die werkzaam was als adjunct-directeur. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellant was vanaf 1 oktober 2007 werkzaam in een interim functie en ontving een toelage die was gebaseerd op het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren (BBRA). Per 1 juli 2010 werd zijn functie opgeheven, maar hij bleef in dezelfde rol werken bij een gefuseerd bedrijf. In 2011 werd besloten de toelage af te bouwen, wat leidde tot bezwaar van appellant. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de afbouwregeling terecht was toegepast. De Raad stelde vast dat de tijdelijke aard van de functie en de toelage duidelijk was, en dat de beëindiging van de toelage gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat appellant met de afbouwregeling niet tekort was gedaan, omdat deze materieel in dezelfde positie was gebracht als wanneer artikel 18b van het BBRA was toegepast. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/5584 AW
Datum uitspraak: 3 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
3 september 2012, 12/936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken is in deze zaak de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de plaats getreden van de Minister van Financiën. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de Minister van Financiën verstaan.
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.K. Eisma.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant was werkzaam als adjunct-directeur bij de [naam bedrijf]. Deze functie was ingedeeld in schaal 13 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren (BBRA). Vanwege zijn arbeidsverleden werd appellant evenwel bezoldigd conform schaal 14.
1.1.
Vanaf 1 oktober 2007 was appellant op basis van interim functievervulling (detachering) werkzaam bij het Gemeenschappelijk Ontwikkelingsbedrijf ([naam bedrijf2]). In verband hiermee is hem bij besluit van 20 september 2007 een toelage toegekend ter hoogte van het verschil tussen salarisschaal 14, met salarisnummer 10, en salarisschaal 15, met salarisnummer 10. Volgens het genoemde besluit berust deze toelage op artikel 8 van het BBRA.
1.2.
Per 1 juli 2010 is appellants oorspronkelijke functie van adjunct-directeur opgeheven. Appellant is met ingang van die datum geplaatst bij de [naam bedrijf3], dat is ontstaan uit een fusie tussen de[naam bedrijf]en het [naam bedrijf2]. Deze plaatsing had geen gevolgen voor de interim functievervulling. Bij besluit van 9 maart 2011 is appellant, per 1 december 2010, bovenformatief geplaatst in de functie die hij feitelijk al uitoefende in het kader van de interim functievervulling, te weten de functie van senior projectleider bij de directie Ontwikkeling van het [naam bedrijf3] Deze functie is ingedeeld in schaal 13 van het BBRA. Appellant behield zijn salaris overeenkomstig schaal 14.
1.3.
Op 30 juni 2011 is besloten de bij het besluit van 20 september 2007 toegekende toelage vanaf 1 augustus 2011 met een/twaalfde deel per maand af te bouwen en deze toelage met ingang van 1 augustus 2012 te beëindigen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 januari 2012 heeft de minister dit bezwaar gegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de afbouwregeling. Het besluit van 30 juni 2011 is daarbij herroepen. Vervolgens is op 19 januari 2012 een nader besluit genomen waarbij is meegedeeld dat de toelage met ingang van 1 februari 2012 gedurende drie jaar zal worden afgebouwd.
De toelage bedraagt gedurende het eerste jaar 75%, gedurende het tweede jaar 50% en gedurende het derde jaar 25% van de oorspronkelijke toelage, waarna de toelage op 1 februari 2015 eindigt.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen de besluiten van
13 januari 2012 en van 19 januari 2012, welke besluiten volgens de rechtbank tezamen de bestreden beslissing op bezwaar (bestreden besluit) vormen, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door de minister toegepaste, getrapte wijze van besluitvorming zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Omdat de rechtbank dit besluit inhoudelijk niet onjuist achtte, heeft zij de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand gelaten.
2.1.
Appellant is het eens met de vernietiging van het bestreden besluit, maar kan zich er niet mee verenigen dat de rechtsgevolgen daarvan in stand zijn gelaten. Hij is van mening dat de toelage niet had mogen worden beëindigd. Voor zover de Raad de beëindiging toelaatbaar zou achten, heeft hij een ruimhartiger afbouwregeling bepleit.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat de functievervulling bij het [naam bedrijf2] niet alleen formeel een tijdelijk karakter had, maar dat het aanvankelijk ook daadwerkelijk de bedoeling van partijen was deze in tijd te beperken, waarbij oorspronkelijk zelfs een periode van slechts een jaar was overeengekomen. Ook de toelage is uitdrukkelijk als tijdelijk bedoeld, zo blijkt uit een notitie voor de plaatsvervangend Secretaris-Generaal alsmede uit een schriftelijke weergave van de in verband over de interim functievervulling bij het [naam bedrijf2] door appellant met de Directeur [naam bedrijf] gemaakte afspraken. Beide stukken vermelden immers dat de toekenning geldt zo lang de grondslag voor de toelage aanwezig is. Deze tijdelijke opzet ligt in lijn met de beweegredenen die, naar is toegelicht door partijen, aan de interim functievervulling ten grondslag hebben gelegen, inhoudende dat appellant als vooruitgeschoven post een verbindende factor zou kunnen vormen in het fusieproces waarmee de [naam bedrijf] en het [naam bedrijf2] naar het zich liet aanzien te maken zouden gaan krijgen.
3.2.
De beide onder 3.1 genoemde stukken geven niet met zo veel woorden aan wat precies onder “de grondslag voor de toelage” moet worden verstaan, maar, gelet op het overigens onder 3.1 overwogene, onderschrijft de Raad de uitleg van de minister dat onder die grondslag de rechtspositionele figuur van de interim functievervulling moet worden verstaan. Het einde van de interim functievervulling mocht dus tot beëindiging van de toelage leiden. Dat appellant binnen een ander, meer permanent rechtspositioneel kader dezelfde werkzaamheden is blijven verrichten, is een achteraf ingetreden omstandigheid die de in verband met de interim functievervulling bij het [naam bedrijf2] gemaakte afspraken niet anders maakt. Opmerking verdient daarbij dat de als grondslag voor de toelage gehanteerde wettelijke bepaling, artikel 8 BBRA, geen beletsel voor de beëindiging vormt. Het tegendeel is het geval, nu, zoals ook de minister zich achteraf heeft gerealiseerd, de genoemde bepaling niet het oog heeft op situaties als hier aan de orde, maar ziet op salarisverhoging op grond van uitstekend functioneren.
3.3.
Nu de toelage van appellant mocht worden beëindigd, komt de Raad toe aan hetgeen is aangevoerd op het punt van de afbouwregeling. Appellant heeft zich beroepen op het Sociaal flankerend beleid sector Rijk 2008-2012 (Sfb). Naar ter zitting van de Raad naar voren is gekomen, is het Sfb echter pas met ingang van 1 januari 2012, om een andere reden dan het vervallen van de functie van adjunct-directeur, op appellant van toepassing geworden. Wat daarvan verder ook zij, de inhoud van het Sfb is voor zover het de afbouw van toelagen betreft thans neergelegd in artikel 18b van het BBRA zou zijn toegepast. Deze bepaling ziet op de toelagen en toeslagen genoemd in artikel 2, onder f, van het BBRA. Zij is niet van toepassing op salarisverhogingen op grond van artikel 8 van het BBRA.
3.4.
Vastgesteld moet worden dat appellant met de toegepaste afbouwregeling materieel in tenminste dezelfde positie is gebracht als wanneer artikel 18b van het BBRA zou zijn toegepast. Immers, het derde lid van deze bepaling voorziet in een aflopende toelage van 100% in het eerste jaar, 75% in het tweede jaar, 50% in het derde jaar en 25% in het vierde jaar. Appellant heeft na het einde van de interim functievervulling per 1 december 2010 nog gedurende meer dan een jaar zijn volledige toelage ontvangen alvorens per 1 februari 2012 is gestart met afbouw tot 75%. De verdere afbouw is conform artikel 18b, derde lid, van het BBRA. De conclusie kan niet anders zijn dan dat appellant met de afbouwregeling niet tekort is gedaan.
4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) B. Rikhof

RB