ECLI:NL:CRVB:2014:110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
11-7368 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende gegevens en niet voldoen aan inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Maastricht. De appellante had op 29 januari 2010 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. De aanvraag werd afgewezen omdat appellante onvoldoende gegevens had verstrekt om haar recht op bijstand te kunnen beoordelen. De sociale recherche had twijfels over de juistheid van de door appellante opgegeven inkomsten en had daarom een onderzoek ingesteld naar haar financiële situatie. Appellante was opgeroepen om diverse gegevens over te leggen, maar voldeed niet aan deze verzoeken, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag op 7 mei 2010.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Aangezien appellante niet in staat was om de onduidelijkheden over haar financiële situatie weg te nemen met objectieve en verifieerbare gegevens, kon het college niet vaststellen of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in aanwezigheid van griffier A.C. Oomkens.

Uitspraak

11/7368 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
18 november 2011, 10/1496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.E.Th. Hogervorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 november 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 29 januari 2010 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellante heeft twee kinderen. Zij werkt sinds 1 februari 2005 bij[naam grillroom] in [vestigingsplaats]. Dit bedrijf is van haar echtgenoot, van wie appellante gescheiden leeft. Appellante verricht volgens haar opgave voor dit bedrijf - zeven dagen per week een uur per dag - alle voorkomende werkzaamheden, waaronder de gehele administratie. Appellante heeft op haar aanvraagformulier naast haar eigen bankrekeningen ook het rekeningnummer [nummer] van de bankrekening van haar minderjarige kind opgegeven. Mede naar aanleiding van de tijdens de intake ontstane twijfels over de juistheid van de opgave van appellante over haar inkomsten, heeft de sociale recherche Maastricht een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellante. In verband hiermede is appellante opgeroepen voor een gesprek op 29 april 2010. Hierbij is haar verzocht diverse gegevens over te leggen, waaronder de loonadministratie en bankafschriften van alle bankrekeningen over het jaar 2009. Omdat appellante niet alle gevraagde stukken had overgelegd en de onduidelijkheden over haar financiële situatie niet had weggenomen, heeft het college bij besluit van 7 mei 2010, voor zover hier van belang, de aanvraag van appellante afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat op basis van de aanwezige stukken het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2.
Bij besluit van 9 augustus 2010 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 29 januari 2010 tot en met 7 mei 2010.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens op te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd (uitspraak van 19 maart 2013, ECLI:CRVB:2013:BZ4879).
4.4.
De bij het college ontstane onduidelijkheden over de financiële situatie van appellante hebben betrekking op het volgende. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de gegevens op de loonspecificaties niet corresponderen met de stortingen op de bankrekening van appellante. Voorts laten de bankafschriften over de periode van januari 2009 tot en met mei 2010 geen transacties zien, waaruit blijkt dat appellante geld heeft opgenomen of gebruikt ten behoeve van levensonderhoud voor zichzelf en haar twee kinderen. Tot slot hebben er in het jaar 2009 diverse kasstortingen plaatsgevonden, waaronder een storting op 27 april 2009 van een bedrag van € 19.500,-.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat van haar niet verlangd kan worden dat zij administratie van haar werkgever overlegt, nu deze daaraan niet wenst mee te werken. Appellante heeft met betrekking tot de verschillende stortingen op haar bankrekening aangevoerd dat over deze rekening ook andere zaken liepen dan alleen loonbetalingen. Appellante heeft over de storting van € 19.500,- verklaard dat zij dit bedrag van diverse personen heeft geleend omdat zij met een derde een sportstudio wilde opzetten. Zij heeft deze activiteiten moeten staken omdat zij het niet meer aankon en heeft dit geld grotendeels terugbetaald. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij per abuis op haar aanvraagformulier het bankrekeningnummer van haar meerderjarige zoon opgegeven heeft en dat haar naderhand is meegedeeld dat bankgegevens van meerderjarige kinderen niet van belang waren.
4.6.
Appellante heeft de ontstane onduidelijkheden met betrekking tot haar financiële situatie niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens weggenomen hetgeen, zoals onder 4.2 en 4.3 is overwogen, wel op haar weg ligt. Zij heeft niet aan de hand van dergelijke gegevens de discrepantie tussen het loon volgens de loonspecificaties en hetgeen aan loon op haar bankrekening is gestort kunnen verklaren. Voorts heeft appellante geen nadere stukken ingediend waaruit kan worden opgemaakt waar de diverse kasstortingen op haar rekening betrekking op hebben. Evenmin heeft zij met stukken onderbouwd - zoals appellante in hoger beroep had aangekondigd - dat de storting van € 19.500,- bestond uit leningen van vrienden voor een op te richten sportstudio. Tot slot had appellante op eenvoudige wijze door middel van een rekeningafschrift kunnen aantonen dat de op haar aanvraagformulier opgegeven bankrekening met nummer [nummer] niet toebehoorde aan haar minderjarige kind, maar aan haar meerderjarige kind. Uit de gedingstukken komt niet naar voren dat zij over deze bankrekening geen gegevens meer hoefde over te leggen.
4.7.
Gelet op 4.1 tot en met 4.6 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante onvoldoende gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Appellante heeft hierdoor niet voldaan aan de op haar ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting op grond waarvan niet is vast te stellen of en, zo ja, in welke mate zij in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. De aanvraag is terecht afgewezen.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(get.) J.P.M. Zeijen
(get.) A.C. Oomkens

HD