ECLI:NL:CRVB:2014:1077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
12-5024 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaring bezwaar tegen besluit WIA

Op 2 april 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende een besluit van 25 maart 2011. Het Uwv had aan een (ex-)werkneemster van appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de rechtbank Groningen verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank dit ten onrechte had gedaan. De Raad stelde vast dat het Uwv niet kon aantonen dat het besluit van 25 maart 2011 tijdig aan appellante was verzonden. De verzending was niet aangetekend en het Uwv had geen verzendingsregister bijgehouden. Hierdoor kon de termijn voor het indienen van bezwaar niet als aangevangen worden beschouwd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Groningen voor een inhoudelijke beoordeling. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op € 472,-, en moest het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 466,- vergoeden.

Uitspraak

12/5024 WIA
Datum uitspraak: 2 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
24 juli 2012, 11/1214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2014
.Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 25 maart 2011 heeft het Uwv aan een (ex-)werkneemster van appellante met ingang van 4 mei 2011 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In het dossier bevindt zich een kopie van dat besluit, voorzien van het adres van appellante.
1.2. Op 4 mei 2011 heeft appellante telefonisch bij het Uwv verzocht om een kopie van het besluit van 25 maart 2011. Het Uwv heeft gehoor gegeven aan dit verzoek en appellante een afschrift van het besluit van 25 maart 2011 toegezonden.
1.3. Tegen het besluit van 25 maart 2011 heeft appellante bij brief van 31 mei 2011, door het Uwv ontvangen op 6 juni 2011, bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van
7 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 25 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.1
.Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In beroep heeft de rechtbank het onderzoek heropend ten einde appellante in de gelegenheid te stellen vragen met betrekking tot de ontvangst van het besluit van 25 maart 2011 te beantwoorden. In reactie daarop heeft appellante gesteld dat zij het besluit van 25 maart 2011 op 5 mei 20011 heeft ontvangen en zij op 6 mei 2011 van de inhoud kennis heeft genomen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2011
niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daarbij beslissingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
2.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 25 maart 2011 niet aangetekend aan appellante is verzonden. Nu het besluit was voorzien van de juiste tenaamstelling en adressering, heeft de rechtbank het ervoor gehouden dat de verzending van het besluit van
25 maart 2011 daadwerkelijk op die dag heeft plaatsgevonden, temeer nu op dezelfde datum het besluit aan (ex-)werkneemster is verzonden en niet gesteld of is gebleken dat zij de ontvangst heeft ontkend. De enkele stelling van appellante dat het besluit niet is ontvangen, bood volgens de rechtbank in dat geval onvoldoende feitelijke grond voor het oordeel dat de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Nu appellante tot en met 6 mei 2011 bezwaar kon maken maar dit eerst met een op 31 mei 2011 gedateerd en op 6 juni 2011 bij het Uwv ingekomen bezwaarschrift bezwaar heeft gedaan, is de bezwaartermijn dan ook overschreden.
3.
Appellante heeft in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat het Uwv niet heeft aangetoond dat het besluit van 25 maart 2011 tijdig aan haar is toegezonden. Zij heeft erop gewezen dat het besluit van 25 maart 2011 niet aangetekend is verzonden en zij eerst, na een telefonisch verzoek op 4 mei 2011 bij het Uwv tot toezending van dat besluit, op 6 mei 2011 van het besluit van 25 maart 2011 kennis heeft genomen. Haar bezwaarschrift moet derhalve tijdig worden geacht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Indien een geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal de ontvangst van het besluit slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien het bestuursorgaan daarom nader bewijs levert. Tegen de achtergrond van het hiervoor vermelde beoordelingskader wordt het volgende overwogen.
4.2.
Het staat vast dat besluit van 25 maart 2011 niet per aangetekende post aan appellante is verzonden. Het Uwv heeft erkend dat niet kan worden aangetoond dat appellante het besluit van 25 maart 2011 heeft ontvangen, terwijl in hoger beroep evenmin is gebleken dat het besluit van 25 maart 2011 op die dag daadwerkelijk aan appellante is verzonden. Bij brief aan de Raad van 24 juli 2013 heeft het Uwv desgevraagd medegedeeld dat door zijn postkamers geen verzendingsregister wordt bijgehouden. Evenmin heeft het Uwv op andere wijze aannemelijk gemaakt dat het besluit is verzonden. De interne memo van het Uwv waaruit zou moeten blijken dat de WIA-aanvraag volledig is afgehandeld en dat het verdere beheer is overgedragen aan de afdeling uitkeren volstaat niet, nu daaruit niet blijkt dat het besluit daadwerkelijk aan TNT ter verzending is aangeboden. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat appellante het besluit van 25 maart 2011 eerder dan zij stelt moet hebben ontvangen of ingezien omdat aanwijzingen daarvoor ontbreken.
4.7.
Het voorgaande betekent dat verzending aan appellante van het besluit van 25 maart 2011 op, dan wel (kort) na die datum in rechte niet kan worden aangenomen, en dat de termijn bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is aangevangen één dag na de datering van dat besluit. Uit de gedingstukken blijkt niet dat het Uwv eerder dan na het telefoongesprek op 4 mei 2011 een afschrift van het besluit van 25 maart 2011 aan appellante heeft gezonden. Nu het bezwaarschrift tegen dit besluit op 6 juni 2011 door het Uwv is ontvangen, is het tijdig ingediend.
4.8.
De rechtbank heeft gezien het voorgaande ten onrechte het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2011 niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4.9.
Nu de rechtbank zich geen inhoudelijk oordeel heeft gevormd ten aanzien van het aan haar voorgelegde besluit, is er aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank.
5.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op € 472,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst de zaak terug naar de rechtbank Groningen;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 472,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 466,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Heemsbergen

QH