ECLI:NL:CRVB:2014:1071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
12-6744 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onduidelijkheid over woonsituatie en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand aan betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Westervoort. Betrokkene ontving sinds 17 januari 2001 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking van de bijstand was gebaseerd op anonieme tips en een onderzoek door de sociale recherche, die concludeerde dat betrokkene niet op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat het lage water- en energieverbruik van betrokkene op zichzelf niet voldoende was om de intrekking te rechtvaardigen. Betrokkene had verklaard dat zij tijdelijk bij haar dochter verbleef vanwege zwangerschapscomplicaties, wat door het lage verbruik werd ondersteund. De rechtbank Arnhem had eerder geoordeeld dat de intrekking niet enkel op het lage verbruik kon worden gebaseerd en had appellant de gelegenheid gegeven om aanvullende feiten aan te dragen.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de intrekking van de bijstand over de periode van 6 juni 2010 tot 27 september 2010 niet deugdelijke motivering had, maar dat er voor de periode daarna wel voldoende gronden waren voor intrekking. De Raad heeft geconcludeerd dat betrokkene haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij langere tijd niet op het uitkeringsadres verbleef. De Raad heeft het beroep van appellant ten dele gegrond verklaard, de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en het besluit van 30 mei 2011 herroepen voor het deel dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 6 juni 2010 tot 27 september 2010. Appellant is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 974,-.

Uitspraak

12/6744 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Arnhem van
21 juni 2012, 11/4261 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 november 2012, 11/4261 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Westervoort (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.C.C.M. Brand, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Vuure. Voor betrokkene is mr. Brand verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 17 januari 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een aantal anonieme tips dat betrokkene niet zou wonen op het door haar opgegeven adres aan de [adres 1] (uitkeringsadres), dat haar invalidenparkeerplaats al geruime tijd niet wordt gebruikt en dat haar auto was gesignaleerd op de [adres 2], heeft de sociale recherche De Liemers (sociale recherche) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, van
7 februari 2011 tot en met 12 mei 2011 waarnemingen gedaan bij het uitkeringsadres en de [adres 2], verbruiksgegevens van energie en water opgevraagd bij Liander en Vitens, op
12 mei 2011 een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd en op 12 mei 2011 en 19 mei 2011 betrokkene verhoord. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 23 mei 2011.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 30 mei 2011 de bijstand van betrokkene met ingang van 6 juni 2010 in te trekken op de grond dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 31 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2011 ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene langdurig elders heeft verbleven. Vanaf eind 2009 heeft betrokkene heel weinig water en energie verbruikt, ver beneden het gemiddelde verbruik van een vergelijkbaar huishouden. Op basis van een berekening van het water- en energieverbruik is vastgesteld dat betrokkene vanaf 6 juni 2010 niet meer haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Daarnaast heeft betrokkene tegenstrijdige verklaringen afgelegd met betrekking tot de vraag waar zij wel heeft verbleven. Door geen duidelijkheid te verschaffen over waar betrokkene heeft verbleven, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.1.
Op 21 juni 2012 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De intrekking over de periode 6 juni 2010 tot 7 februari 2011 kan niet alleen worden gebaseerd op laag energie- en waterverbruik. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV7187) is de rechtbank van oordeel dat dit bewijs moet worden aangevuld met andere feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld alsnog aanvullende feiten en omstandigheden aan de intrekking van de bijstand van betrokkene over de periode van 6 juni 2010 tot 7 februari 2011 ten grondslag te leggen.
2.2.
Appellant heeft bij brief van 31 juli 2012 gereageerd op de tussenuitspraak van de rechtbank. Appellant heeft gemotiveerd zijn in het bestreden besluit verwoorde standpunt gehandhaafd.
2.3.
Betrokkene heeft bij brief van 30 augustus 2012 een reactie gegeven.
2.4.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank onder verwijzing naar de aangevallen tussenuitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, behalve voor zover daarin is bepaald dat de intrekking is gebaseerd op artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB, en het besluit van 30 mei 2011 herroepen voor zover daarbij de bijstand van betrokkene over de periode van 6 juni 2010 tot 7 februari 2011 is ingetrokken. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld, en dat die ook niet zijn gebleken, die meebrengen dat de rechtbank van haar in de tussenuitspraak gegeven oordeel zou moeten terugkomen.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat gelet op het geringe water- en energieverbruik, het beperkt aantal ledigingen van de vuilcontainer vanaf 13 maart 2010, de door betrokkene afgelegde verklaring van 19 mei 2011 over het vanaf 27 september 2010 dag en nacht verblijven bij dochter [naam dochter], de vele tegenstrijdige en steeds bijgestelde verklaringen van betrokkene, betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De zaak van betrokkene is niet vergelijkbaar met de feiten en omstandigheden in de hiervoor in 2.1 genoemde uitspraak van 28 februari 2012.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 6 juni 2010 tot 7 februari 2011.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor een betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.1.
Het bestreden besluit berust met name op het geringe water- en energieverbruik van betrokkene in de periode van 6 juni 2010 tot 7 februari 2011. Het lage water- en energieverbruik rechtvaardigt op zichzelf genomen weliswaar het vermoeden dat betrokkene niet op het uitkeringsadres woonde, maar dat is onvoldoende grondslag om daarop de intrekking te baseren. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat buiten het lage water- en energieverbruik in de periode van 6 juni 2010 tot 27 september 2010 geen andere grondslag voor intrekking aanwezig is. De rechtbank heeft aldus op goede gronden geoordeeld dat het bestreden besluit voor wat betreft de periode van 6 juni 2010 tot 27 september 2010 niet op een deugdelijke motivering berust.
4.3.2.Voor de periode vanaf 27 september is de grondslag echter wel toereikend voor intrekking van de bijstand van betrokkene. Daartoe is het volgende van belang. Over de periode vanaf 27 september 2010 heeft betrokkene op 19 mei 2011 ten overstaan van twee sociaal rechercheurs verklaard dat zij na de opname van haar dochter in het Radboudziekenhuis in september 2010 wegens zwangerschapscomplicaties, dag en nacht in het huis van die dochter heeft verbleven om haar te verzorgen. Nader onderzoek door de sociale recherche heeft geleerd dat de dochter op 27 september 2010 in het Radboudziekenhuis werd opgenomen en na één dag weer werd ontslagen. Gelet op deze duidelijke verklaring van betrokkene, welke verklaring wordt ondersteund door het lage water- en energieverbruik, is aannemelijk dat zij in de periode van 27 september 2010 tot
7 februari 2011 niet op het uitkeringsadres heeft verbleven. Betrokkene heeft appellant nooit gemeld dat zij voor langere tijd niet op het uitkeringsadres zou verblijven, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Niet is duidelijk geworden hoe de leef- en woonsituatie van betrokkene is geweest in de periode van 27 september 2010 tot 7 februari 2011. Nu als gevolg van schending van inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate betrokkene in de periode van 27 september 2010 tot 7 februari 2011 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was appellant bevoegd de bijstand over die periode in te trekken.
4.4.
Uit 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant ten dele slaagt. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor zover daarbij de bijstand over de periode van 6 juni 2010 tot 27 september 2010 is ingetrokken. Aan het besluit van 30 mei 2011 kleeft in zoverre hetzelfde gebrek. Niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld. De Raad ziet dan ook aanleiding het besluit van 30 mei 2011 in zoverre te herroepen en te bepalen dat in zoverre deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
5.
Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de kosten die betrokkene voor dit hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 31 augustus 2011 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 6 juni 2010 tot 27 september 2010;
  • herroept het besluit van 30 mei 2011 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 31 augustus 2011;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene ten bedrage van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman
sg