ECLI:NL:CRVB:2012:BV7187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3406 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van onvoldoende bewijs van woonplaats

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die sinds 15 juni 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Weert heeft op basis van gegevens over het water- en energieverbruik van appellante geconcludeerd dat zij geen woonplaats had op het opgegeven adres. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat deze gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor deze conclusie. De Raad stelt vast dat er geen bewijs is dat appellante daadwerkelijk bij haar dochter is gaan wonen en dat zij haar hoofdverblijf daar had. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, omdat deze niet deugdelijk gemotiveerd zijn. De Raad benadrukt dat het college de bewijslast heeft om aan te tonen dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. De Raad herroept het besluit van 28 februari 2008 en veroordeelt het college in de kosten van appellante, die in totaal € 2.029,80 bedragen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

09/3406 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 mei 2009, 08/1279 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
Datum uitspraak: 28 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.D.D. Burhenne, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R. Bouts, kantoorgenoot van mr. Burhenne. Tevens is daar verschenen en gehoord de door appellante meegebrachte getuige
[naam getuige], wonende te [woonplaats] (België). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Paulissen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 15 juni 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Door een bestandskoppeling met Watermaatschappij Limburg is gebleken dat het waterverbruik van appellante op haar adres [adres 1] te [plaatsnaam 1] in de periode van 10 februari 2004 tot 29 december 2004 6 m3 en in de periode van 29 december 2004 tot 3 januari 2005 5 m3 bedroeg. De meterstand van het water stond op 15 juni 2001 op 0, op 26 februari 2004 op 15, op 29 december 2004 op 20 en op 4 januari 2006 op 25.
1.2. Deze gegevens waren aanleiding voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dat onderzoek is uitgevoerd door een sociaal rechercheur tevens bijzonder opsporingsambtenaar van de gemeente Weert. In dat verband zijn bij Eneco het gas- en elektraverbruik van genoemd adres opgevraagd en is appellante op
13 december 2006 en 24 januari 2008 verhoord. In het kader van een rechtshulpverzoek zijn in België M.L. [V.], bediende, en L.M. [D.], maatschappijbeheerder bij [naam N.V.]., de verhuurder van de woning van de dochter van appellante aan de [adres 2] te [plaatsnaam 2], gehoord. Blijkens een proces-verbaal van 19 september 2007 heeft wijkinspecteur [naam wijkinspecteur] bevestigd dat hij in de loop van 2005 bij appellante is geweest met betrekking tot haar aanwezigheid op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2]. Appellante zou toen hebben verklaard dat zij bij haar dochter verbleef maar in [plaatsnaam 1] haar officiële adres had. Zij wenste niet te worden ingeschreven in [plaatsnaam 2] omdat zij in Nederland steun genoot. Verder werd op of omstreeks 17 september 2007 door een onbekend gebleven persoon een enveloppe bij de politie te Weert afgegeven met daarin een kopie van een brief van 15 juni 2005 van Albert Smeets en Koen Smeets, gerechtsdeurwaarders te Neerpelt, België, waarin zij aan M. Dirkx, advocaat te Bocholt, berichten dat de politie van Kaulille hen heden heeft bericht dat appellante effectief verblijft op het adres [naam gemeente], [adres 2]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 februari 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 28 februari 2008 de bijstand van appellante over de periode van 15 juni 2001 tot en met 31 oktober 2006 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 70.217,97 van haar terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 11 juli 2008 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2008 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde in geding niet haar woonplaats in [plaatsnaam 1] had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat door de rechtbank uit het lage energie- en waterverbruik ten onrechte de conclusie is getrokken dat zij haar woonplaats niet in [plaatsnaam 1] heeft gehad. Appellante is zeer spaarzaam met energie. Zij bewoont een tussenwoning. Daarnaast heeft zij last gehad van depressies als gevolg waarvan zij veel in bed lag en ook regelmatig bij haar kinderen, waaronder haar dochter in België, op bezoek was. Volgens appellante heeft de rechtbank voorts ten onrechte waarde gehecht aan het proces-verbaal van [V.].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2. Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis omtrent de relevante omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Het lag daarom op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode niet haar woonplaats in [plaatsnaam 1] had.
4.3. Anders dan de rechtbank is de Raad met appellante van oordeel dat de gegevens over het verbruik van water en energie onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante geen woonplaats had in [plaatsnaam 1]. Het lage verbruik van water en energie op zichzelf genomen rechtvaardigt weliswaar het vermoeden dat appellante niet op het door haar bij het college opgegeven adres in [plaatsnaam 1] woonplaats had, maar dat is onvoldoende om daarop de intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode te baseren. Het had op de weg van het college gelegen om nader onderzoek te doen naar de woonplaats van appellante.
4.4. Ook overigens bieden de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche een ontoereikende basis voor de conclusie dat appellante ten tijde hier in geding niet in de gemeente [naam gemeente 1] woonde. Appellante heeft terecht aangevoerd dat aan de verklaring van [V.] geen doorslaggevende betekenis toegekend kan worden. Deze verklaring, weergegeven in 1.3, is naar het oordeel van de Raad niet concreet genoeg wat betreft tijd en daarom niet verifieerbaar voor appellante. De verklaring is voorts achteraf opgemaakt. Verder heeft de getuige ter zitting bij de Raad verklaard dat [V.] appellante bij een bezoek aan het politiebureau te Bocholt niet heeft herkend. Ook aan de brief van de deurwaarders van 15 juni 2005 kan geen steun worden ontleend voor het standpunt dat appellante niet in de gemeente [naam gemeente 1] woonde omdat deze brief geen eigen waarneming van de deurwaarders weergeeft. De verklaring van [V.] en de bevestiging daarvan door [D.] dat appellante na augustus 2000 aan [naam N.V.]. heeft gevraagd of zij tijdelijk bij haar dochter mocht wonen is evenmin voldoende om het standpunt van het college, dat appellante niet in de gemeente [naam gemeente 1] woonde, te onderbouwen. Uit deze verklaring blijkt immers niet of appellante daadwerkelijk bij haar dochter is gaan wonen en of zij daar haar hoofdverblijf had.
4.5. Gelet op hetgeen in 4.3 en 4.4 is overwogen berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering en kan dat besluit daarom niet in stand blijven. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Aan het besluit van 28 februari 2008 kleeft hetzelfde gebrek. De Raad acht het, mede gelet op het tijdsverloop en de verklaring van de gemachtigde van het college ter zitting dat nader onderzoek niet meer kan bijdragen aan de besluitvorming, niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden hersteld. De Raad ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 28 februari 2008 te herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen de reiskosten van appellante in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 65,20 en de reiskosten van de door appellante meegebrachte getuige in hoger beroep ten bedrage van € 32,60 op basis van openbaar vervoer 2e klasse voor vergoeding in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 juli 2008;
Herroept het besluit van 28 februari 2008;
Veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.029,80, waarvan € 1.932,-- te betalen aan de griffier van de Raad.
Bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R. Scheffer.
IJ