ECLI:NL:CRVB:2014:1069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
13-1131 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand met betrekking tot inkomsten uit arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een arbeidsovereenkomst op oproepbasis bij een kinderopvangorganisatie. De appellant had echter geen melding gemaakt van zijn inkomsten uit deze arbeidsovereenkomst, wat leidde tot een herziening van zijn bijstand en een terugvordering van € 2.730,01 door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant betwistte dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst en stelde dat de ontvangen vergoedingen als stagevergoeding moesten worden aangemerkt. De rechtbank had de beroepen van de appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de door de appellant ontvangen bedragen als inkomsten uit een arbeidsovereenkomst moesten worden aangemerkt, en dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze inkomsten niet te melden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een premie in het kader van de arbeidsinschakeling, omdat hij inkomsten had ontvangen uit een arbeidsovereenkomst en niet uit een stagevergoeding. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1131 WWB, 13/3095 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 januari 2013, 12/499 en 12/3751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.E. van Rossem, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Rossem heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rossem. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving - ten tijde hier van belang - bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is per 17 februari 2010 gestart met de opleiding Pedagogisch Werk, Beroepsbegeleidende Leerweg, bij het ROC Midden Nederland. Bij brief van 17 maart 2010 heeft appellant een aantal met deze opleiding verband houdende stukken, waaronder een arbeidsovereenkomst op oproepbasis (0-uren) bij[werkgever] ([werkgever]), aan het college toegezonden. Op de door appellant ingevulde en ondertekende inkomstenverklaringen over de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 augustus 2010 heeft appellant geen inkomsten opgegeven.
1.2.
Naar aanleiding van een bij het college binnengekomen signaal van de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam, inhoudende dat appellant werkzaam is geweest bij [werkgever], heeft een administratief onderzoek plaatsgevonden en is nadere informatie ingewonnen bij [werkgever]. Hieruit is naar voren gekomen dat appellant in de periode van 6 maart 2010 tot en met 5 september 2010 werkzaamheden heeft verricht bij [werkgever].
1.3.
Bij besluit van 25 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2011 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 6 maart 2010 tot en met 5 september 2010 herzien en de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.730,01 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt, samengevat, ten grondslag dat appellant inkomsten uit arbeid heeft genoten bij [werkgever] en dat hij, door van deze inkomsten geen melding te maken bij het college, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.4.
Bij brief van 13 januari 2012 heeft appellant het college verzocht om de door hem van [werkgever] verkregen middelen aan te merken als middelen ten behoeve van de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder j en n, van de WWB en om die reden het volledige teruggevorderde bedrag vrij te laten.
1.5.
Bij besluit van 28 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college de door appellant ontvangen inkomsten van [werkgever] en zijn daaraan verbonden inspanningen aangemerkt als een bijdrage aan de arbeidsinschakeling en de inkomensvrijlating toegekend. De grondslag hiervoor is gelegen in artikel 31, tweede lid, onder o, van de WWB geldend in 2010, waarbij het maximaal vrij te laten bedrag € 187,- per maand bedroeg.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft betwist dat sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen hem en [werkgever]. De door hem verrichte activiteiten hebben plaatsgevonden in het kader van zijn opleiding, zodat sprake is van een stageplaats en de van [werkgever] ontvangen gelden moeten worden aangemerkt als een stagevergoeding. Verder is appellant zijn inlichtingenverplichting wel nagekomen en heeft hij het college steeds geïnformeerd over de opleiding bij het ROC en zijn stageplaats bij [werkgever]. Aan appellant is medegedeeld dat een stagevergoeding niet in mindering zou komen op zijn uitkering. De door hem ontvangen stagevergoeding had hij dan ook niet hoeven melden. Ten aanzien van de door het college toegekende vrijlating van de ontvangen vergoedingen stelt appellant zich op het standpunt dat hij - ook - in aanmerking komt voor de in artikel 31, tweede lid, onder j, van de WWB bedoelde premie. Ten slotte heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
uitbetalingen van [werkgever]
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 6 maart 2010 tot en met
5 september 2010 een aantal bedragen van [werkgever] heeft ontvangen voor de door hem bij deze (kinderopvang)organisatie verrichte activiteiten.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellant ontvangen geldbedragen van [werkgever] zijn aan te merken als inkomsten uit een arbeidsovereenkomst. Dit volgt niet alleen uit de in 1.1 genoemde arbeidsovereenkomst op oproepbasis, maar ook uit de vermelding op de eveneens door appellant ondertekende ‘praktijkovereenkomst Beroepsbegeleidende Leerweg’ inhoudende dat in samenhang met deze praktijkovereenkomst tussen de deelnemer (appellant) en het leerbedrijf ([werkgever]) een arbeidsovereenkomst bestaat. Bovendien heeft [werkgever] de DWI het volgende meegedeeld over de aard van de door appellant verrichte werkzaamheden en van de door hem van [werkgever] ontvangen bedragen. Appellant is in dienst geweest in de functie van aankomend pedagogisch medewerker op basis van een oproepovereenkomst. Appellant volgde een interne opleiding die hem de bevoegdheid gaf tot de functie van pedagogisch medewerker. Deze opleiding werd gegeven door ROC. Gedurende deze opleiding mocht appellant incidenteel worden ingezet als oproepkracht. Appellant ontving daarvoor salaris - en geen stagevergoeding - overeenkomstig hun CAO. Appellant is niet als stagiair werkzaam geweest bij [werkgever], maar heeft een arbeidsovereenkomst gehad met [werkgever].
4.3.
Dat de werkzaamheden die appellant voor [werkgever] heeft verricht verband hielden met zijn opleiding, maakt niet dat de uit deze werkzaamheden ontvangen inkomsten niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten uit een arbeidsovereenkomst.
4.4.
De door appellant van [werkgever] ontvangen inkomsten zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door van deze inkomsten geen melding te maken bij het college. Dat appellant de DWI heeft geïnformeerd over de opleiding bij het ROC en zijn stageplaats bij [werkgever] doet er niet aan af dat hij zijn inkomsten niet heeft opgegeven op de daartoe bestemde inkomstenverklaringen en ook niet anderszins.
4.5.
Appellant heeft niet met verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zijn consulent heeft toegezegd dat de door appellant ontvangen vergoedingen van [werkgever] niet bij de bijstandsverlening worden betrokken. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel treft dan ook geen doel.
inkomensvrijlating
4.6.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde in geding, worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend een een- of tweemalige premie van ten hoogste € 2.229,- per kalenderjaar, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.
4.7.
Zoals uit 4.2 volgt is aan appellant geen premie toegekend, maar heeft hij inkomsten uit een arbeidsovereenkomst ontvangen. Dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat deze inkomsten bijdragen aan de arbeidsinschakeling van appellant, brengt nog niet met zich mee dat tevens - en achteraf - een premie had moeten worden toegekend voor de werkzaamheden die appellant voor [werkgever] heeft verricht.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

IJ