ECLI:NL:CRVB:2014:1062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
13-3696 WWB-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2014 uitspraak gedaan in het verzet van appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn hoger beroep. Het hoger beroep was eerder niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet tijdig was betaald. Appellant had verzet aangetekend en voerde aan dat hij betalingsonmacht had, verwijzend naar een conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad. De Raad overwoog dat appellant niet binnen de gestelde termijn een beroep op betalingsonmacht had gedaan en dat hij ook geen verzoek om uitstel van betaling had ingediend. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim was geweest. Bovendien was er geen rechtsregel die de bestuursrechter verplichtte om appellant ambtshalve in de gelegenheid te stellen een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht in te dienen. De Raad oordeelde dat het griffierecht van € 118,- appellant niet wezenlijk had belemmerd in zijn recht op toegang tot de rechter. Het verzet werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 1 april 2014
13/3696 WWB-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juli 2013, 13/344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[adres] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 12 november 2013 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft verzet gedaan.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 18 februari 2014. Partijen zijn, waarvan appellant met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

De uitspraak van de Raad van 12 november 2013 berust op de overwegingen dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de bij - aangetekend verzonden - brief van
2 september 2013 gestelde termijn van vier weken is bijgeschreven op de rekening van de Raad dan wel ter griffie is gestort, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
Vaststaat dat het griffierecht niet is betaald.
In het verzetschrift heeft appellant, onder verwijzing naar de conclusie van 26 juli 2013 van Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad mr. R.H.L. IJzerman in de zaak met nummer 12/04639, ECLI:NL:PHR:2013:643, aangevoerd dat sprake was van betalingsonmacht. De beperkingen die door het heffen van griffierecht worden opgeworpen dienen geen rechtmatig doel en zijn in strijd met het beginsel van evenredigheid. Het fundamentele beginsel van het onbeperkte recht van toegang tot de rechter wordt op onaanvaardbare wijze beperkt. De Raad had het griffierecht moeten verlagen dan wel appellant kunnen vrijstellen van het griffierecht.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Appellant heeft pas in verzet, en dus niet binnen de termijn waarbinnen het griffierecht moet worden voldaan, een beroep op betalingsonmacht gedaan. Evenmin heeft hij binnen die termijn de Raad om uitstel van betaling verzocht. Indien een indiener van een (hoger)beroepschrift binnen de gestelde termijn een beroep op betalingsonmacht doet, stelt de Raad hem in de gelegenheid een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht in te dienen. Van een tijdig beroep op betalingsonmacht is in dit geval echter geen sprake geweest. Er is geen rechtsregel die de bestuursrechter verplicht een betrokkene ambtshalve in de gelegenheid te stellen een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht in te dienen.
Voor zover appellant heeft willen betogen dat de hoogte van het griffierecht in zijn geval de toegang tot de rechter belemmert en dat dit strijd oplevert met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, slaagt dit betoog niet. Niet alleen heeft appellant op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij in onmacht verkeerde om het griffierecht tijdig te voldoen, maar ook heeft hij zich niet binnen de betalingstermijn op betalingsonmacht beroepen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het op grond van artikel 8:109, eerste lid, aanhef en onder a, Awb geheven griffierecht van
€ 118,- appellant wezenlijk heeft belemmerd in zijn recht op toegang tot de rechter.
Het verzet moet ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling van het verzet bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) O.P.L. Hovens
JvC