ECLI:NL:CRVB:2014:1057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
12-585 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft het recht op een uitkering op basis van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) voor betrokkene, die zich in december 2008 arbeidsongeschikt had gemeld. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had vastgesteld dat betrokkene met ingang van 9 december 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had zijn bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak het bestreden besluit vernietigd en geoordeeld dat betrokkene recht heeft op een uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. De rechtbank kwam tot deze conclusie op basis van een zorgvuldig onderzoek naar de beperkingen van betrokkene, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank oordeelde dat de functie van medewerker tuinbouw niet aan de schatting ten grondslag kon worden gelegd, terwijl de geschiktheid van andere functies wel voldoende was aangetoond.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de geschiktheid van de functie medewerker tuinbouw. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat deze functie niet geschikt was voor betrokkene, en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er andere functies geselecteerd konden worden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-, met een griffierecht van € 454,-.

Uitspraak

12/585 WIA
Datum uitspraak: 12 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
6 december 2011, 11/3172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B. Anik, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Anik en vergezeld door F. Said als tolk.

OVERWEGINGEN

1.
Betrokkene was laatstelijk werkzaam als orderpicker-heftruckchauffeur. Hij heeft zich in december 2008 arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 11 november 2010 heeft appellant vastgesteld dat voor betrokkene geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 9 december 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij besluit van 24 mei 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat betrokkene op 9 december 2011 - de datum in geding - weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit van 11 november 2010 herroepen en bepaald dat betrokkene met ingang van 9 december 2010 recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
2.2.
De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de beperkingen van betrokkene door middel van een zorgvuldig onderzoek zijn vastgesteld en niet zijn onderschat. De rechtbank is voor de beoordeling uitgegaan van de belastbaarheid van betrokkene als neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 oktober 2010.
2.3.
Rekening houdend met deze FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige voor betrokkene de functies medewerker tuinbouw (SBC-code 111010), productiemedewerker industrie
(SBC-code 111180), inpakker (SBC-code 111190) en taxichauffeur (SBC-code 111243) geselecteerd. De door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven motivering heeft de rechtbank er onvoldoende van overtuigd dat de functie medewerker tuinbouw terecht voor betrokkene geselecteerd is. De geschiktheid van de overige drie voor betrokkene geselecteerde functies acht de rechtbank met de gegeven toelichtingen wel voldoende aangetoond. Berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op basis van deze drie resterende geselecteerde functies leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%.
3.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de functie van medewerker tuinbouw niet voor betrokkene, gelet op zijn beperkingen, geselecteerd kan worden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht en op basis van een juiste motivering geconcludeerd dat de functie van medewerker tuinbouw niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is de Raad van oordeel dat sprake is van een ontoelaatbare relativering van de in de FML verwoorde belastbaarheid op het item staan.
4.2.
In het hoger beroepschrift noch ter zitting heeft appellant aannemelijk gemaakt dat nog andere functies voor betrokkene geselecteerd kunnen worden zodat de rechtbank met juistheid toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
5.
Gelet op hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 454,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.P. Ketting

NW