ECLI:NL:CRVB:2014:1052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
13-4729 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die op staande voet was ontslagen door haar werkgever. Appellante was sinds 6 juni 2006 in dienst bij een schoonmaakbedrijf en had te maken met herhaaldelijke klachten over de kwaliteit van haar werk. Ondanks waarschuwingen van haar werkgever, heeft appellante haar werkzaamheden niet naar behoren uitgevoerd, wat leidde tot haar ontslag op 19 april 2012. Na het ontslag heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag, zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad oordeelde dat appellante met haar gedragingen deze dringende reden had doen ontstaan, waardoor zij verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de WW-uitkering had geweigerd, aangezien appellante niet had aangetoond dat het niet nakomen van haar verplichtingen niet in overwegende mate aan haar kon worden verweten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

13/4729 WW
Datum uitspraak: 19 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juli 2013, 12/7231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 5 februari 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sinds 6 juni 2006 in dienst van [naam werkgeefster B.V.] (werkgeefster). Appellante was laatstelijk door haar werkgeefster geplaatst op een school die zij gedurende een periode van 40 weken, gedurende vijf dagen per week, met als totaal 17 uur per week, diende schoon te maken. Die toewijzing had plaatsgevonden nadat er eerder problemen met appellante op andere werkplekken waren geweest.
1.2. Op 27 januari 2012 heeft werkgeefster appellante een brief geschreven waarin een aantal punten van kritiek op de uitvoering en de kwaliteit van haar werkzaamheden is weergegeven. Het ging daarbij onder meer om niet of slecht uitgevoerde werkzaamheden. In de brief heeft werkgeefster tevens vermeld dat appellante reeds eerder meerdere malen is aangesproken op de kwaliteit en de werktijden. Appellant is daarbij gewaarschuwd dat zij op staande voet ontslagen zou worden indien zij het werk niet zou oppakken en zou gaan functioneren. Appellante heeft getekend voor ontvangst van die brief.
1.3. Op 22 maart 2012 heeft werkgeefster wederom een brief aan appellante geschreven in verband met ‘een aantal zeer grote klachten’ over haar schoonmaakwerk. Werkgeefster heeft daarbij verwezen naar een eerder gesprek dat daarover reeds met appellante had plaatsgevonden. Werkgeefster heeft voorts geschreven:
‘Gezien het feit dat de opdrachtgever binnen niet afzienbare tijd een externe kwaliteitscontrole uit gaat laten voeren, waarover u al een aantal malen bent geïnformeerd, is het op dit moment zeker, met deze klachten, dat de opdrachtgever zal gaan kiezen voor een ander schoonmaakbedrijf.
Gezien de economische recessie waar ook jsb mee te maken heeft, is iedere klant zeer belangrijk.
U gooit het niet goed functioneren op de privé situatie en de problemen die dit voor u, met zich meebrengt.
Ik hoop dat u begrijpt, dat uw problemen ons te harte gaan, hetgeen in het verleden tot grote inspanningen heeft geleidt door JSB om u te helpen, maar het mag niet gaan leidden tot de afbraak van het bedrijf.
Ik geef u nog een week, om precies te zijn, tot 28-03-2012 om de zaken op orde te brengen, voldoet u hier niet aan wordt u echt op staande voet ontslagen.’
1.4. Op 19 april 2012 heeft een controle plaatsgevonden op de schoonmaakwerkzaamheden van appellante op de door haar te reinigen school. Nadat een controle op die werkzaamheden heeft plaatsgevonden, is appellante op diezelfde dag op staande voet ontslagen. Werkgeefster heeft dat in een brief van dezelfde datum aan appellante bevestigd. Werkgeefster heeft in die brief geschreven:
‘Het programma wordt niet door u gevolgd, waardoor er een groot aantal zaken niet worden gedaan, of op andere momenten worden uitgevoerd dan afgesproken.
De klachten betreft de ruimtes, welke u volgens het rooster op 18-04-2012 had moeten reinigen, gisteren dus.
Buiten het feit dat de medewerkers van de school u niet op de aanvangstijd (13.00) hebben gezien, is er zelfs twijfel of u wel op de school geweest bent, het ziet er namelijk niet naar uit qua kwaliteit van de schoonmaak.
Op de meisjes toiletten zijn bloedresten aangetroffen op de brillen, de vloeren zijn in het geheel niet schoongemaakt.
In de gangen ligt nog zeer veel zwerfvuil en stof, de indruk ook hier is dat er niets is gedaan of dat het met de franse slag is uitgevoerd.
Om deze reden, en om het feit dat een en ander al reeds eindeloos met u is besproken, waarbij al eerder schriftelijk officiële waarschuwingen zijn uitgereikt, heeft u op
19 april 2012 op staande voet ontslag gekregen.’
2.
Op 27 april 2012 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Appellante heeft tevens op 4 mei 2012 een brief aan werkgeefster gestuurd en bezwaar gemaakt tegen het ontslag. Bij brief van 6 augustus 2012 heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd aan het Uwv gemeld dat het ontslag bij werkgeefster niet in rechte wordt aangevochten. Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 19 april 2012 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat de uitkering niet wordt betaald omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden.
3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 april 2012. Bij besluit van
15 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de eerdere schriftelijke waarschuwingen die aan appellante zijn verstrekt, heeft het Uwv geconcludeerd dat, gezien de gedragingen van appellante, van werkgeefster redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat deze de arbeidsovereenkomst liet voortduren. Het Uwv heeft verwezen naar artikel 7:678, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en heeft aangegeven dat een dringende reden voor ontslag aanwezig kan worden geacht wanneer hardnekkig wordt geweigerd te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten van de werkgever of wanneer de werknemer op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt welke door de arbeidsovereenkomst worden opgelegd. De gepleegde gedragingen vormden volgens het Uwv een dringende reden, terwijl appellante daarvoor door werkgeefster herhaaldelijk was gewaarschuwd. Tenslotte was volgens het Uwv niet gebleken van persoonlijke omstandigheden die mee zouden kunnen brengen dat een dringende reden niet mag worden aangenomen.
4.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat appellante in haar brief aan werkgeefster van 4 mei 2012 niet heeft betwist dat sprake was van een dringende reden maar dat zij er slechts op wees dat zij niet was gewaarschuwd door werkgeefster en dat zij heeft gewezen op de gevolgen van haar ontslag voor haar privésituatie. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante de betwisting van de dringende reden niet heeft gemotiveerd en dat zij de door werkgeefster in de brief van
19 april 2012 weergegeven klachten over de uitvoering van de werkzaamheden op
18 april 2012 niet gemotiveerd heeft weersproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vraag of in het geval van appellante sprake was van een ongelijke behandeling van haar ten opzichte van de behandeling van haar collega’s bij werkgeefster niet aan de orde was. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, van de WW appellante niet in overwegende mate kon worden verweten zodat Uwv terecht heeft aangenomen dat sprake was van een dringende reden zoals bedoeld in artikel 7:678 van het BW.
5.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat geen sprake is geweest van een dringende reden. Zij heeft er op gewezen dat zij zeven jaar werkzaam is geweest voor werkgeefster en dat zij altijd naar eer en geweten en met volle inzet en enthousiasme haar werkzaamheden heeft verricht. Appellante heeft gesteld dat werkgeefster kort voordat de arbeidsovereenkomst werd opgezegd, het een en ander heeft opgemerkt over haar werkzaamheden. Volgens appellante hebben haar collega’s veel meer en ernstigere waarschuwingen gehad, maar heeft werkgeefster hun arbeidsovereenkomsten niet beëindigd. Van gelijke behandeling van alle werknemers was volgens appellante geen sprake.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
6.2.
Uit de onder 1.2 en 1.3 weergegeven brieven volgt dat werkgeefster op diverse momenten - indringend - met appellante heeft gesproken over de kwaliteit en uitvoering van haar werkzaamheden. Daarbij heeft werkgeefster gewezen op het grote belang van werkgeefster bij een goede uitvoering van die werkzaamheden in verband met het voortbestaan van het bedrijf. Uit de brieven blijkt verder dat werkgeefster enerzijds rekening heeft gehouden met de
privé-situatie van appellante maar dat zij anderzijds ook is gewaarschuwd dat het niet nakomen van haar verplichtingen tot een ontslag zou leiden. Anders dan appellante heeft gesteld, is zij door werkgeefster zowel mondeling als schriftelijk aangesproken op het nakomen van haar verplichtingen en zijn haar de consequenties voorgehouden voor het geval zij dat niet zou doen.
6.3.
Appellante heeft de feiten en de gesignaleerde tekortkomingen in de uitvoering van haar werkzaamheden op 19 april 2012 niet aangevochten. Uit de beschrijving van de school zoals deze was aangetroffen na de controle op 19 april 2012, blijkt dat sprake is van een ernstige verwaarlozing van de uitvoering van haar taken.
6.4.
Het ondanks waarschuwingen herhaaldelijk, op grovelijke wijze niet nakomen van de verplichtingen ten opzichte van werkgeefster bracht voor werkgeefster mee dat het voortduren van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet langer kon worden gevergd. De summiere persoonlijke omstandigheden die appellante heeft aangevoerd, doen daar niet aan af.
6.5.
Appellante heeft voor de gestelde ongelijke behandeling van werknemers door werkgeefster geen feiten aangedragen, zodat deze stelling feitelijke onderbouwing mist.
6.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat in dit geval sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW. Appellante heeft met haar gedragingen deze reden doen ontstaan, zodat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Niet is gebleken dat het niet nakomen van de verplichting verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat het Uwv op goede gronden aan appellante een
WW-uitkering heeft geweigerd.
6.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) S. Aaliouli

TM