[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 oktober 2007, 06/3561 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 september 2009
Namens appellante heeft mr. M.G. Helmich, advocaat te Nieuwegein, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2009. Appellante is in persoon verschenen bijgestaan door mr. J. Jonk, kantoorgenoot van mr. Helmich. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sedert 14 februari 1994 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Ten tijde hier van belang werd de bijstand berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Op 17 januari 2004 heeft het jongste thuiswonende kind van appellante de leeftijd van achttien jaar bereikt. Bij besluit van 19 december 2005 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2005 en bij besluit van 15 februari 2006 met ingang van 17 januari 2004 herzien naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Bij besluit van 10 mei 2006 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de over de periode van 17 januari 2004 tot en met 30 november 2005 verleende bijstand tot een bedrag van € 4.945,74 (netto) van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 december 2005 en 10 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat dit op een onjuiste wettelijke grondslag berust. De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 augustus 2006 in stand te laten.
3. Appellante heeft zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, voor zover daarbij de op de terugvordering betrekking hebbende rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 augustus 2006 in stand zijn gelaten. Daartoe heeft zij - samengevat - aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het College ten onrechte artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB aan de terugvordering ten grondslag heeft gelegd. Aangezien de bijstand is herzien met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, zou, volgens appellante, terugvordering uitsluitend kunnen plaatsvinden op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef, en onder e, van de WWB. Gelet op artikel 58, vijfde lid, van de WWB, zou terugvordering dan ten hoogste over de periode vanaf 10 mei 2004 kunnen plaatsvinden. Onder verwijzing naar de zogenoemde zesmaanden-jurisprudentie van de Raad heeft appellante voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het College pas in december 2005 signalen heeft ontvangen waaruit bleek dat de gezinssituatie was gewijzigd en niet heeft onderkend dat het College, door niet voortvarend op te treden, het recht heeft verspeeld alle te veel verstrekte bijstand terug te vorderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het besluit van 15 februari 2006 tot herziening van de bijstand met ingang van 17 januari 2004 in rechte onaantastbaar is geworden. Dat betekent dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de kosten van de als gevolg van die herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Volgens vaste rechtspraak is artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB geschreven voor gevallen waarin een wijziging van de omstandigheden of (nieuw) gebleken feiten of omstandigheden nopen tot herziening of intrekking van een besluit inzake de verlening van bijstand. Heeft het betrokken bestuursorgaan in een dergelijk geval tot herziening of intrekking van bijstand besloten met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB, dan vormt artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de grondslag voor terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB is, anders dan appellante heeft betoogd, uitsluitend geschreven voor de gevallen waarin herziening of intrekking van een toekenningbesluit niet aan de orde is (geweest) en niettemin (meer) bijstand is verleend als gevolg van een administratieve vergissing aan de zijde van het bestuursorgaan die bij de toekenning of bij de uitbetaling van de bijstand is begaan. Die situatie doet zich hier niet voor.
4.2. Blijkens de stukken gaat het College in alle gevallen waarin ten onrechte of te veel bijstand is verstrekt over tot terugvordering van verleende bijstand, tenzij sprake is van dringende redenen. Het College heeft in dit geval gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid.
4.3. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van dat beleid had moeten afwijken. Naar het oordeel van de Raad heeft het College niet adequaat gereageerd op de tijdig, eenduidig en correct door appellante verstrekte informatie over de wijziging in haar gezinssituatie. Daarbij neemt de Raad met name de - niet door het College betwiste - omstandigheid in aanmerking dat appellante zich in verband met problemen rond de uitbetaling van de alimentatie aan haar zoon in januari 2004 tot een medewerker van de juridische afdeling van de sociale dienst heeft gewend en hem heeft gemeld dat haar jongste zoon op 17 januari 2004 achttien jaar is geworden. Bovendien staat op de maandelijks in te leveren periodieke verklaring de door appellante opgegeven juiste geboortedatum van haar jongste zoon vermeld waaruit kan worden afgeleid dat het tijdstip waarop dit kind de leeftijd van achttien jaar zou bereiken reeds bij het College bekend was. Als gevolg van dit niet adequaat reageren is het bedrag van de te veel verleende bijstand onnodig opgelopen. Naar het oordeel van de Raad had het College daarin aanleiding behoren te vinden om gedeeltelijk van terugvordering af te zien en wel voor zover de bijstand betaalbaar is gesteld over een periode die meer dan zes maanden is gelegen na de dag van ontvangst van de signalen dat de zoon de achttienjarige leeftijd heeft bereikt. Nu de stukken daaromtrent niet geheel eenduidig zijn, gaat de Raad er van uit dat die signalen het College uiterlijk 31 januari 2004 hebben bereikt, zodat het College over de periode na 31 juli 2004 van terugvordering had behoren af te zien. Ten aanzien van het deel van de (terug)vordering dat betrekking heeft op de verleende bijstand over daarvóór gelegen maanden ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die tot het niet uitoefenen van de bevoegdheid tot terugvordering ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB hadden moeten leiden. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat haar bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd van haar jongste zoon geen bijstand meer toekwam naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat bij personen aan wie bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder is verleend, bekend mag worden verondersteld dat het feit dat het jongste kind de achttienjarige leeftijd bereikt van invloed is op de hoogte van de bijstandsverlening en wel in die zin dat niet langer recht bestaat op de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder.
4.4. In hetgeen onder 4.3 is overwogen ligt besloten dat het College de terugvordering had moeten beperken tot de kosten van de aan appellante over de periode van 17 januari 2004 tot en met 31 juli 2004 als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Dit betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 21 augustus 2006, voor zover deze betrekking hebben op de terugvordering, ten onrechte in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Hij zal bepalen dat van appellante over de periode van 17 januari 2004 tot en met 31 juli 2004 een bedrag wordt teruggevorderd van netto € 1.429,67.
5. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat van appellante de kosten van bijstand over de periode van 17 januari 2004 tot en met 31 juli 2004 tot een bedrag van netto € 1.429,67 worden teruggevorderd;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009.