ECLI:NL:CRVB:2014:1043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2014
Publicatiedatum
28 maart 2014
Zaaknummer
12-5031 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WIA-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellant was eerder in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid is afgenomen. Appellant heeft in 2010 gemeld dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd, wat leidde tot een herbeoordeling door het Uwv. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant met ingang van 18 augustus 2011 geen recht meer had op een WGA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts heeft gevolgd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet juist zijn gewaardeerd en dat er een second opinion nodig is. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende informatie had om de belastbaarheid van appellant vast te stellen en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling.

De Raad heeft vastgesteld dat de gronden die appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht grotendeels herhalingen zijn van eerdere argumenten en dat deze niet slagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de geselecteerde functies medisch passend zijn voor appellant. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2014.

Uitspraak

12/5031 WIA
Datum uitspraak: 21 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
27 juli 2012, 12/129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.H.M. Nijsten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 17 januari 2014, waar partijen
- met bericht - niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 5 juni 2007 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is vastgesteld dat appellant 46% arbeidsongeschikt is en dat de loongerelateerde WGA-uitkering loopt tot 18 augustus 2011.
1.2. Op 10 februari 2010 heeft appellant het Uwv gemeld dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd vanwege toegenomen enkelklachten rechts. Het Uwv heeft naar aanleiding van deze melding in november 2010 en in maart 2011 een herbeoordeling verricht. Het Uwv heeft op grond van medisch en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellant met ingang van 10 februari 2010 toegenomen beperkingen heeft en dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 100% bedraagt. Het Uwv heeft verder vastgesteld dat appellant met ingang van 18 november 2010 11,60% arbeidsongeschikt is.
1.3. Bij besluit van 30 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
18 augustus 2011 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.4. Bij besluit van 13 december 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.1. Hangende het beroep van appellant tegen het besluit van 13 december 2011 heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2012 (bestreden besluit) het besluit van 13 december 2011 in zoverre gewijzigd dat de WGA-uitkering van appellant, met toepassing van een uitlooptermijn, eerst ingaande 13 februari 2012 wordt beëindigd en dat appellant tot die tijd recht heeft op een WGA-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellant eerst bij besluit van 13 december 2011 bekend is geworden met de in bezwaar geduide functies.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 december 2011 wegens het ontbreken van een procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts gevolgd in diens standpunt, zoals beschreven in zijn rapport van 23 februari 2012, dat de - door de verzekeringsarts - verkregen gegevens alsmede zijn eigen bevindingen in bezwaar niet wijzen op een volledig onvermogen van appellant. Tevens is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant rekening heeft gehouden met de enkelklachten rechts en de schouderklachten links. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat de bezwaarverzekeringsarts inhoudelijk heeft gereageerd op de in beroep ontvangen verklaring van 15 mei 2012 van orthopedisch chirurg H.M. Staal. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarin geen argumenten gezien om de voor appellant vastgestelde belastbaarheid te herzien, omdat door de verzekeringsarts reeds was onderkend dat appellant bij veel lopen waarschijnlijk meer klachten zou ontwikkelen. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder gerapporteerd dat er meerdere beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de belastbaarheid van de rechterschouder en dat de belastbaarheid van de linkerschouder door succesvolle behandelingen na de datum in geding kennelijk is toegenomen. De rechtbank heeft zich verder kunnen verenigen met de zienswijze van de bezwaararbeidsdeskundige, neergelegd in een rapport van 2 maart 2012, dat de belasting in de geduide functies op de in dit rapport genoemde aspecten voor appellant passend is.
3.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat het Uwv de uit zijn rechterenkel en zijn linkerschouder voortvloeiende beperkingen niet juist heeft gewaardeerd. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt nogmaals naar de in beroep in geding gebrachte verklaring van zijn behandelaar, orthopedisch chirurg Staal. Daaruit volgt, zo stelt appellant, dat hij bij veel lopen klachten aan zijn rechterenkel zal ontwikkelen en dat de pijnklachten aan de linkerschouder kunnen terugkomen wanneer veel bovenhands gewerkt moet worden. Hij voert aan dat het medisch onderzoek door het Uwv te kort heeft geduurd om een fatsoenlijk beeld te kunnen krijgen van zijn medische beperkingen. Appellant stelt zich op het standpunt dat er een second opinion dient te worden uitgevoerd. Appellant acht zich, mede gelet op de samenhang van zijn klachten aan de enkel en de schouder, niet in staat de geselecteerde functies te vervullen. Appellant heeft in dat kader aangevoerd dat de functiebeschrijvingen van die functies, op de aspecten die in zijn aanvullend beroepschrift in hoger beroep zijn aangehaald, een te rooskleurig beeld schetsen van de belasting in die functies.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep is gekomen van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische grondslag van het bestreden besluit vormt in overwegende mate een herhaling van de door hem in beroep naar voren gebrachte gronden. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De bezwaarverzekeringsarts heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom de in beroep ingebrachte verklaring van orthopedisch chirurg Staal haar geen aanleiding heeft gegeven tot het aanpassen van de belastbaarheid van appellant ten aanzien van de rechterenkel en de linkerschouder. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de omvang van het medisch onderzoek wordt daaraan nog toegevoegd dat appellant zowel door de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts is onderzocht en dat de bezwaarverzekeringsarts voor zijn beoordeling ook beschikte over medische informatie van de huisarts en van orthopedisch chirurg J. Hermus. Met dit onderzoek is een toereikend beeld gevormd van de medische toestand van appellant ten tijde in geding. In hoger beroep heeft appellant geen informatie ingezonden die grond oplevert voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts. Voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige is dan ook geen aanleiding.
4.3.
Ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de in bezwaar aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellant. De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij rapporten van 8 december 2011 en 2 maart 2012 inzichtelijk toegelicht waarom de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Met betrekking tot de beroepsgrond van appellant in hoger beroep, dat de functiebeschrijvingen van de geduide functies op de door hem in zijn aanvullend beroepschrift aangehaalde aspecten een te rooskleurig beeld schetsen van de belasting in die functies, overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390) in beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van de aan het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem ontleende gegevens. Nu appellant de juistheid van deze gegevens ongemotiveerd heeft bestreden, ziet de Raad geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) D.E.P.M. Bary

TM