ECLI:NL:CRVB:2014:1039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
28 maart 2014
Zaaknummer
13-815 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van huishoudelijke hulp en terugvordering persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de intrekking van de verlening van huishoudelijke hulp aan betrokkene, die vanaf 2004 hulp ontving op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). In 2010 werd aan betrokkene een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend, maar in een besluit van 9 december 2011 werd deze verlening ingetrokken op basis van de veronderstelling dat betrokkene samenwoonde met [P.], waardoor de hulp als gebruikelijke zorg werd beschouwd. Dit leidde tot een terugvordering van het betaalde pgb van € 6.915,78.

Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst De Rijnstreek (ISDR) verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar betrokkene ging in hoger beroep. Na het overlijden van betrokkene heeft het college de vordering van € 6.915,78 kwijtgescholden, maar appellant, de vertegenwoordiger van betrokkene, eiste schadevergoeding.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van de hulp en de terugvordering onterecht waren, omdat het dagelijks bestuur al in 2007 op de hoogte was van de feitelijke situatie van betrokkene. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van 28 februari 2012, maar wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat dit niet was onderbouwd. De Raad concludeerde dat de intrekking van de hulp en de terugvordering niet rechtmatig waren, maar dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/815 WMO
Datum uitspraak: 26 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ̕ s-Gravenhage van
9 januari 2013, 12/2474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant], laatstelijk gewoond hebbende in [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (college), voorheen het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst De Rijnstreek (ISDR)
PROCESVERLOOP
Namens [naam betrokkene] (betrokkene) heeft [P.] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op 25 maart 2013 overleden. Appellant heeft de procedure voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [P.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.B. Hörchner en R. Klinkert.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van het volgende.
1.1.
Betrokkene heeft vanaf 2004 hulp bij het huishouden ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ontvangen. Dat was eerst in de vorm van zorg in natura. Bij besluit van 22 maart 2010 is aan betrokkene met ingang van 1 april 2010 de voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend.
1.2.
Het dagelijks bestuur van de ISDR heeft in een besluit van 9 december 2011 aan betrokkene meegedeeld dat met ingang van 8 juni 2010 de verlening van het pgb wordt ingetrokken. Dit besluit berust op het standpunt dat uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) was gebleken dat per die datum [P.] op betrokkenes adres was ingeschreven en betrokkene had verzuimd dat door te geven aan het dagelijks bestuur van de ISDR. Het is gebaseerd op artikel 12, aanhef en onder d, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning ISD De Rijnstreek 2010 (Vmo). Het aan betrokkene over de periode van 8 juni 2010 tot en met 31 december 2010 betaalde bedrag aan pgb van € 6.915,78 is van haar teruggevorderd. Namens betrokkene is daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.
In een besluit van 28 februari 2012 heeft het dagelijks bestuur van de ISDR het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat betrokkene heeft nagelaten te melden dat zij samenwoonde met [P.]. Daarom kon de hulp bij het huishouden als gebruikelijke zorg door [P.] worden verleend, zodat betrokkene geen hulp in de huishouding (meer) nodig had. Het bedrag van € 6.915,78 kon om die reden in redelijkheid worden teruggevorderd. Namens betrokkene is tegen dat besluit beroep ingediend bij de rechtbank.
1.4.
Als gevolg van de opheffing van de ISDR op 1 april 2012 is de aan het dagelijks bestuur van de ISDR overgedragen bevoegdheid weer teruggegaan naar het college.
2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft onder meer het volgende overwogen. [P.] bood aan betrokkene hulp in de huishouding. Deze hulp is te beschouwen als gebruikelijke zorg, omdat betrokkene en [P.] een gezamenlijke huishouding hadden; dat is zo ook vastgesteld in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarom was er geen noodzaak meer voor hulp in het huishouden op grond van de Wmo. Het college was bevoegd om de verlening van de hulp in de huishouding met ingang van 8 juni 2010 in te trekken en het vanaf die datum betaalde pgb terug te vorderen. Namens betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
3.
Na het overlijden van betrokkene heeft het college in een besluit van 12 juni 2013 aan appellant meegedeeld dat de vordering van € 6.915,78 wordt kwijtgescholden.
4.
In hoger beroep heeft [P.] eerst namens betrokkene en daarna namens appellant het volgende aangevoerd. Het is niet zo, dat betrokkene en [P.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Er is geen goed onderzoek naar gedaan. Vanaf half augustus 2006 heeft [P.] mantelzorg geboden, omdat betrokkene continue verzorging nodig had. Daarom is de bijstandsuitkering van betrokkene ten onrechte beëindigd. Betrokkene heeft na het stoppen van haar uitkering steeds geld moeten lenen van [P.]. Niet begrijpelijk is dat per
1 april 2010 een pgb wordt toegekend en dat dit met ingang van 8 juni 2010 weer wordt ingetrokken, omdat er sprake zou zijn van gebruikelijke zorg, terwijl de ISDR al vanaf mei 2007 op de hoogte was van de situatie. Toen is immers de bijstandsuitkering van betrokkene ingetrokken. Bovendien heeft betrokkene in juni 2010 een samenlevingscontract met [P.] naar de ISDR gestuurd. Het is belangrijk dat de namen van betrokkene en van [P.] worden gezuiverd, omdat zij niet hebben gefraudeerd. Nu is betrokkene gestorven met het gevoel dat zij een strafblad had. Er is verzocht om schadevergoeding.
5.
De Raad overweegt het volgende.
5.1. Het geding dat nu ter beoordeling voorligt gaat over de intrekking per 8 juni 2010 van de verlening van hulp in de huishouding en de terugvordering van het vanaf die datum aan betrokkene betaalde pgb. Die vordering heeft het college inmiddels aan appellant kwijtgescholden. Daarmee is het college inhoudelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Appellant heeft echter schadevergoeding gevorderd. De Raad zal daarom de rechtmatigheid van het besluit van 28 februari 2012 beoordelen.
5.2.
In artikel 12, aanhef en onder d, van de Vmo is bepaald dat het dagelijks bestuur een besluit, genomen op grond van de Vmo, geheel of gedeeltelijk kan intrekken als de voorziening is verstrekt op grond van gegevens waarvan inmiddels is gebleken dat die zodanig onjuist of onvolledig waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen. Aan de vereisten van deze bepaling is niet voldaan. Het dagelijks bestuur van de ISDR was immers al in 2007 op de hoogte van de feitelijke situatie van betrokkene. Dat de inrichting van de organisatie er (toentertijd) kennelijk voor zorgde dat die kennis niet adequaat werd verspreid binnen de organisatie door gebruikmaking van informatietechnologie, dan wel door deze gericht door te geven aan de WMO-afdeling, leidt niet tot een andere conclusie. Daarom komt aan het besluit tot intrekking van de verlening van huishoudelijke hulp de grondslag te ontvallen en daarmee aan het besluit tot terugvordering.
5.3.
Wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Aan de andere beroepsgronden van appellant komt de Raad niet meer toe. Doende wat de rechtbank had moeten doen, verklaart de Raad het beroep tegen het besluit van 28 februari 2012 gegrond en vernietigt dat besluit. Het besluit van 9 december 2011 wordt herroepen.
6. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 28 februari 2012 onrechtmatig was. Het verzoek om schadevergoeding wordt echter niet toegewezen. Voor zover de vordering betrekking heeft op schade die [P.] heeft geleden, omdat hij na het intrekken van de bijstandsuitkering van betrokkene de kosten van haar heeft gedragen, betreft dat geen schade van appellant en is het ook niet het gevolg van het besluit van 28 februari 2012, maar van andere besluiten. Voor zover de vordering betrekking heeft op schade die [P.] wegens schending van zijn eer en goede naam zou hebben geleden geldt hetzelfde, in die zin dat het geen schade is van appellant. Voor zover met de vordering wordt bedoeld een vergoeding wegens schade in eer en goede naam van betrokkene te krijgen, geldt het volgende. Het gaat dan om immateriële schadevergoeding. Op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek is het zo, dat een recht op vergoeding van immateriële schade in die zin hoogstpersoonlijk is, dat de benadeelde zelf moet laten blijken of hij of zij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wil vorderen. Dat is niet gebeurd, zodat appellant geen recht heeft op schadevergoeding.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat er niet is geprocedeerd door een professionele rechtshulpverlener.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 februari 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 9 december 2011;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) E. Heemsbergen

TM