4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat het vermogen van appellante op 15 augustus 2007 de op dat moment voor appellante geldende vermogensgrens overschreed. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat het vooral gaat om beleende sieraden in 2010. Bovendien behoorden de sieraden niet toe aan appellante, maar aan C - haar moeder - en T. Appellante heeft in augustus 2007 de op haar rustende inlichtingenverplichting niet geschonden, aangezien zij bij haar aanvraag heeft gemeld dat een aantal sieraden van haar was beleend. Het college heeft destijds geen onderzoek daarnaar gedaan. Het college heeft de waarde van de sieraden vastgesteld op basis van gegevens uit 2010, terwijl het gaat om de waarde op 15 augustus 2007. Hierbij is van belang dat de goudprijs in de loop der jaren is gestegen.
4.2.Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.In het kader van haar aanvraag om bijstand in augustus 2007 heeft appellante onder meer verklaard dat zij tussen juni 2007 en augustus 2007 verschillende malen sieraden had verpand bij de Stadsbank en dat zij ten tijde van haar aanvraag geen enkele mogelijkheid meer had om aan geld te komen. Uit het beleningsoverzicht blijkt echter dat appellante ook na augustus 2007 met enige regelmaat sieraden bij de Stadsbank heeft beleend en dat zij sieraden die in oktober en november 2007 waren beleend op 11 juni 2010 weer heeft teruggekocht.
4.4.Aangezien vaststaat dat appellante een groot aantal sieraden heeft beleend en ook weer heeft teruggekocht, staat tevens vast dat appellante kon beschikken over de desbetreffende sieraden. C heeft verklaard dat zij haar dochter juwelen heeft toegezonden om bij de bank in te wisselen voor geld en dat ze dit jaar had besloten om appellante € 6.500,- te sturen om de juwelen weer terug te kopen. T heeft verklaard welke sieraden zij in december 2007 aan appellante heeft geleend om te kunnen belenen en dat zij deze sieraden in september 2010 van appellante had teruggekregen. Met de rechtbank en het college is de Raad van oordeel dat aan de verklaringen van C en T niet die betekenis toekomt die appellante daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat enige objectieve en verifieerbare onderbouwing van deze verklaringen ontbreekt. De beschikbare gegevens bevatten verder geen andere aanknopingspunten voor de conclusie dat de beleende sieraden niet toebehoorden aan appellante en/of dat haar sieradenbezit na 15 augustus 2007 een wijziging had ondergaan. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat appellante geen verifieerbare informatie heeft verstrekt over haar sieradenbezit op 15 augustus 2007, mocht het college er vanuit gaan dat alle door appellante na 15 augustus 2007 beleende sieraden behoorden tot haar vermogen waarover zij op die datum beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4.5.Dat appellante in augustus 2007 heeft verklaard tussen juni 2007 en augustus 2007 diverse malen sieraden te hebben verpand bij de Stadsbank, doet er niet aan af dat appellante toen niet aan het college heeft gemeld dat zij beschikte over een groot aantal sieraden die nog niet waren beleend. Hiermee is gegeven dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.Het college heeft de waarde van de sieraden bepaald aan de hand van de door appellante in november 2010 verstrekte gegevens, te weten de betalingsbewijzen van 11 en 25 juni 2010 en de opgegeven waarde van de in november 2010 nog bij de Stadsbank aanwezige sieraden. In aanmerking genomen dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van haar sieradenbezit op 15 augustus 2007 dient appellante aan de hand van objectieve en verifieerbare informatie aannemelijk te maken dat het college de waarde van de sieraden per die datum op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Aangezien appellante daarin niet is geslaagd, mocht het college de waarde van de sieraden op 15 augustus 2007 vaststellen aan de hand van de beschikbare gegevens die appellante in november 2010 had verstrekt.
4.7.Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de in 4.1 opgenomen beroepsgronden niet slagen.
Terugvordering geldlening
4.8.Appellante heeft aangevoerd dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. In dat verband heeft zij, samengevat, naar voren gebracht dat het college, door de bijstand van appellante met ingang van 16 november 2010 in te trekken, appellante in de positie heeft gebracht dat zij de leningen niet meer kon aflossen en dat de terugvordering enorme financiële consequenties voor haar heeft.
4.9.Tussen partijen is niet in geschil dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB (tekst tot 1 januari 2013) de kosten van de aan appellante in de vorm van geldleningen verleende bijzondere bijstand tot een bedrag van € 4.680,66 van haar terug te vorderen. Appellante betwist uitsluitend de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.10.Het college voert het beleid dat, behoudens dringende redenen, steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. De door appellante genoemde reden dat zij niet meer kon aflossen, noch de door haar genoemde financiële consequenties van de terugvordering vormt een dringende reden in deze zin op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Hierbij komt dat appellante de bescherming heeft van de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.11.Uit 4.10 volgt dat de in 4.8 verwoorde beroepsgrond niet slaagt.
Buiten behandeling laten nieuwe aanvraag om bijstand
4.12.Appellante heeft aangevoerd dat het college alles al van haar wist en toch iedere keer dezelfde gegevens bij haar opvraagt, terwijl zij geen inkomen heeft.
4.13.Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.14.Vaststaat dat appellante de door het college bij brief van 1 maart 2011 gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gegeven termijn heeft verstrekt. Appellante betwist met de in 4.12 verwoorde beroepsgrond uitsluitend dat deze gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat het college in ieder geval nog niet beschikte over recente bankafschriften van de bankrekeningen van appellante. Deze bankafschriften waren noodzakelijk om inzicht te krijgen in de recente financiële situatie van appellante en daarmee noodzakelijk voor een goede beoordeling van haar aanvraag.
4.15.Uit 4.7, 4.11 en 4.14 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.