ECLI:NL:CRVB:2014:1027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
13-196 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering zorgindicatie op grond van verblijfstitel en AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, geboren in Irak en sinds 2006 in Nederland, heeft geen verblijfsvergunning en is slechthorend, lijdt aan astma, heeft een depressieve stoornis en loopt met een kruk. Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) had appellant eerder geïndiceerd voor zorg, maar Agis Zorgverzekeringen N.V. heeft zijn aanvraag voor zorg afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige verblijfstitel. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellant niet tot de kring van verzekerden behoort op grond van de AWBZ.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat het weigeren van zorg niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende feitelijke gegevens heeft aangedragen om aan te tonen dat de weigering van zorg zijn privéleven ernstig heeft aangetast. De Raad heeft ook het beroep op artikel 3 van het EVRM verworpen, omdat de omstandigheden niet als uitzonderlijk kunnen worden aangemerkt.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het besluit van CIZ om geen zorg te indiceren onherroepelijk is geworden. Appellant kan op grond van de AWBZ geen aanspraak maken op de gevraagde zorg, en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 maart 2014.

Uitspraak

13/196 AWBZ
Datum uitspraak: 12 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
27 november 2012, 12/1307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
Agis Zorgverzekeringen N.V. (Agis)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Agis heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld. Agis heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Punt.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is volgens eigen opgave geboren in Irak [in]1972 en verblijft sinds 2006 in Nederland. Hij heeft geen verblijfsvergunning. Appellant is slechthorend, is bekend met astma, hij loopt met een kruk en heeft een depressieve stoornis.
1.2.
Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) heeft bij besluit van 20 januari 2011 appellant geïndiceerd voor de periode van 20 januari 2011 tot en met 19 januari 2012 in de functie begeleiding individueel in klasse 3 (4 tot 6.9 uur per week).
1.3.
Bij besluit van 20 juni 2011 heeft Agis de aanvraag voor de geïndiceerde begeleiding afgewezen, omdat appellant door het ontbreken van een geldige verblijfstitel niet verzekerd is op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het daartegen gemaakte bezwaar is door Agis bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
In de procedure die appellant heeft aangespannen tegen het onder 1.2 genoemde indicatiebesluit van 20 januari 2011 heeft CIZ, nadat hoger beroep is ingesteld, op
8 maart 2012 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellant. CIZ heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat behandeling op grond van de Zorgverzekeringswet voorliggend is.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant op grond van artikel 5 van de AWBZ en de daarop gebaseerde bepalingen niet tot de kring van verzekerden behoort. Het beroep op schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is door de rechtbank, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad (waarbij als voorbeeld is genoemd ECLI:NL:CRVB:2008:BG8776) verworpen. Bij die verwerping heeft de rechtbank rekening gehouden met het rapport van de arts van 11 april 2011 waaruit blijkt dat bij appellant sprake is van een lichte zorgindicatie. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de hiervoor onder 1.4 genoemde herziene beslissing op bezwaar van 8 maart 2012. Ook heeft de rechtbank meegewogen dat appellant ten tijde van belang niet legaal in Nederland verbleef terwijl niet is gebleken dat het voor hem onmogelijk was om terug te keren naar het land van herkomst. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet gesteld kan worden dat de weigering om appellant de geïndiceerde zorg te verstrekken het gevolg is van een onevenwichtige belangenafweging tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering en de particuliere belangen van appellant.
3.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de redenering van de rechtbank onbegrijpelijk is nu deze impliceert dat het weigeren van medische zorg aan een kwetsbare persoon geen strijd zou opleveren met artikel 8 van het EVRM. Appellant moet de Staat kunnen aanspreken op het recht op medisch noodzakelijke zorg en niet van het kastje naar de muur gestuurd worden. Het niet bieden van medische zorg valt onder het bereik van artikel 3 van het EVRM en de Staat heeft hier een zorgplicht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van heden in het geding met nummer 11/7157 AWBZ heeft de Raad het beroep tegen de onder 1.4 genoemde herziene beslissing op bezwaar van 8 maart 2012 ongegrond verklaard. Hieruit volgt dat het besluit van CIZ om voor appellant geen zorg te indiceren op de grond dat behandeling voorliggend is, onherroepelijk is geworden. Aan de zorgvraag van appellant ligt geen daartoe strekkend indicatiebesluit ten grondslag. Dat brengt mee dat appellant op grond van de AWBZ geen aanspraak kan maken op de gevraagde zorg.
4.2.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel, en de overwegingen die haar daartoe geleid hebben, dat appellant in deze procedure geen rechten kan ontlenen aan de positieve verplichting die artikel 8 van het EVRM voor de Staat kan meebrengen. De Raad is van oordeel dat appellant onvoldoende feitelijke gegevens heeft aangedragen om tot de conclusie te komen dat kan worden gezegd dat de weigering van zorg als bedoeld in de AWBZ tot effect had dat de normale ontwikkeling van zijn privéleven ten tijde van belang onmogelijk werd gemaakt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat sprake was van voorliggende behandeling. Tevens speelt mee dat appellant ten tijde van belang geen rechtmatig verblijf had in Nederland terwijl naar het oordeel van de Raad niet is gebleken dat het voor hem onmogelijk was terug te keren naar het land van herkomst.
4.3.
Ook het beroep op artikel 3 van het EVRM wordt niet gehonoreerd. Blijkens vaste jurisprudentie van het EHRM - zie onder meer het arrest van 27 mei 2008 in de zaak N. vs. het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (ECHR 2008, 91) - kan het handelen of nalaten van een overheidsorgaan in geval van uitzonderlijke omstandigheden worden aangemerkt als schending van artikel 3 van het EVRM. Nu de klacht onder artikel 8 van het EVRM geen doel treft kunnen de in dat verband genoemde omstandigheden zeker niet worden aangemerkt als uitzonderlijke omstandigheden in voornoemde zin, aangezien artikel 3 van het EVRM een veel zwaardere norm stelt.
5.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.E.P.M. Bary
JvC