ECLI:NL:CRVB:2014:1025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
12-3997 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor functie bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het ontslag van appellant wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor zijn functie is bevestigd. Appellant was sinds 1 januari 2001 in dienst bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en is ontslagen op basis van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft het ontslag verleend na een beoordeling van appellants functioneren, waaruit bleek dat hij niet voldeed aan de vereiste competenties. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, ondanks dat een eerdere beoordeling over zijn functioneren was herroepen. De rechtbank oordeelde dat de tekortkomingen in appellants functioneren een patroon vertoonden dat al eerder was vastgesteld in verslagleggingen.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet kritisch genoeg is geweest bij het beoordelen van de feiten en meningen die ten grondslag lagen aan zijn ontslag. Hij betwist de waarde van de meningen van zijn leidinggevenden, die volgens hem beïnvloed waren door persoonlijke gevoelens en omstandigheden. Appellant wijst op eerdere positieve beoordelingen en zijn huidige functie als uitzendkracht, waaruit zou blijken dat hij wel degelijk in staat is om goed te functioneren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant echter niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verslagleggingen van de leidinggevenden voldoende ondersteuning bieden voor het ongeschiktheidsontslag. De bevindingen van de leidinggevenden zijn niet weerlegd door appellant en de Raad oordeelt dat de eerdere positieve beoordelingen niet afdoen aan de rechtmatigheid van het ontslag. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

12/3997 AW
Datum uitspraak: 27 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
30 mei 2012, 10/2615 en 10/5048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Justitie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval mede verstaan de Minister van Justitie.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2014. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine, drs. H.M.E. Braun en
C.W. Malherbe.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide uiteenzetting van de feiten en omstandigheden. Hij volstaat met het navolgende.
1.1.
Appellant was sinds 1 januari 2001 in dienst bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), laatstelijk in de functie van [naam functie] bij het Gemeenschappelijk[naam centrum] ([centrum]).
1.2.
Bij besluit van 28 december 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juni 2010 (bestreden besluit), heeft de minister appellant met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement ontslag verleend wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover thans van belang, het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het ontslag, ongegrond verklaard. Aan dit oordeel ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Het feit dat de rechtbank de bij besluit van 28 september 2009 vastgestelde beoordeling over het functioneren van appellant over de periode van 14 juli 2008 tot 23 juli 2009 heeft herroepen, doet niet af aan de rechtmatigheid van het ontslag. De geconstateerde tekortkomingen in het functioneren van appellant passen immers in een patroon dat blijkt uit eerdere verslaglegging over appellants functioneren. Daarbij komt dat voortgangsverslagen en het functioneringsgesprek in de periode na appellants terugkeer in juli 2008, na detachering bij de Rijksgebouwendienst, eveneens een consistent beeld weergeven en op zich in samenhang met de informatie uit het tijdvak vóór juli 2008 voldoende ondersteuning bieden voor appellants ongeschiktheidsontslag. De minister heeft bovendien gedurende een periode van vele jaren ruim de mogelijkheid geboden om tot een voldoende functioneren te komen, terwijl het feitelijk functioneren van appellant steeds nauwgezet is gevolgd.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep verzet tegen het oordeel dat hij ongeschikt of onbekwaam is voor zijn functie. Hiertoe heeft hij het volgende aangevoerd. De Raad dient, anders dan de rechtbank heeft gedaan, kritisch te zijn bij het inzien van het dossier en slechts die feiten en meningen te laten meewegen die werkelijk van belang zijn voor het oordeel over zijn functioneren. De meningen van V, v/d B en B zijn niet van belang voor het oordeel over zijn functioneren. Direct na het aantreden op 1 april 2005 van V als leidinggevende was duidelijk dat er tussen haar en appellant geen samenwerking mogelijk was. De mening van V over het functioneren van appellant dient buiten beschouwing te blijven, omdat die is bepaald door gevoelens van haat jegens hem. De mening van v/d B over het functioneren van appellant tijdens zijn detachering bij de Rijksgebouwendienst in de periode van 1 juli 2007 tot 1 juli 2008 dient eveneens buiten beschouwing te blijven. De door v/d B gebruikte redenen waarom appellant niet goed zou functioneren, hadden alleen tot doel om de detachering uit budgettaire overwegingen te beëindigen. Ook de mening van B, die na de terugkeer van appellant bij de IND vanaf 1 juli 2008 de leidinggevende van appellant was, mag niet als grondslag dienen voor het oordeel over zijn functioneren. Het management van het [centrum] was in die tijd druk doende iedereen uit de organisatie te verwijderen om het [centrum] in 2009 te kunnen opheffen. Tegen die achtergrond was de terugkomst van appellant in de organisatie een verkeerd signaal richting het nog zittende personeel. Deze omstandigheden hebben een zware wissel getrokken op de mening van B over zijn functioneren. Appellant heeft er ten slotte op gewezen dat directeur v/d G vlak voor het aantreden van V in december 2004 nog wel tevreden was over zijn functioneren. Vanaf 16 september 2012 is appellant als uitzendkracht werkzaam bij het Agentschap van het ministerie van Economische Zaken in de functie van Financieel Economisch Adviseur. Uit de verslagen van de functioneringsgesprekken op 25 maart 2013 en 16 december 2013 blijkt dat zijn functioneren als zeer goed is beoordeeld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de verslagleggingen van V en B over het functioneren van appellant voldoende ondersteuning bieden voor appellants ongeschiktheidsontslag. In de verslagen is uitvoerig en onder vermelding van diverse voorbeelden toegelicht ten aanzien van welke competenties appellant niet goed functioneerde.
4.2.
Anders dan appellant wenst bestaat geen grond om geen betekenis toe te kennen aan de bevindingen van V en B over het functioneren van appellant. Dat die bevindingen, evenals de bevindingen van v/d B over het functioneren van appellant tijdens de detachering, niet zouden zijn gebaseerd op het daadwerkelijke functioneren van appellant en slechts zijn gebruikt om appellant weg te krijgen, heeft appellant op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
4.3.
Het feit dat directeur v/d G in december 2004 tevreden was over het functioneren van appellant en dat appellant als uitzendkracht bij het Agentschap van het ministerie van Economische Zaken in 2013 twee goede beoordelingen heeft gehad, kan aan de rechtmatigheid van de bevindingen over het functioneren van appellant ten tijde hier van belang en van het daarop gebaseerde ongeschiktheidsontslag niet afdoen. Overigens mag op grond van de salariëring van appellant voor de functie bij het Agentschap (schaal 9) worden aangenomen dat het hier een lichtere functie betreft dan de functie waaruit appellant is ontslagen (schaal 11).
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD