ECLI:NL:CRVB:2014:1022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
12-6095 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag uit dienstverband na reorganisatie en toepassing van sociaal plan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen het ontslagbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1984 bij de gemeente Amsterdam werkte, kreeg in 2009 de RAP-status toegekend na de opheffing van zijn functie door een reorganisatie. In 2011 werd hem ontslag verleend uit het resterende dienstverband van zestien uur per week. Appellant betwistte de toepassing van het Sociaal Plan en stelde dat het college onvoldoende herplaatsingsinspanningen had verricht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college de herplaatsingsinspanningen terecht voldoende had bevonden en dat er geen aanleiding was om de herplaatsingsinspanningen voorafgaand aan het ontslagbesluit te laten toetsen door de centrale toetsingscommissie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de toepassing van het Sociaal Plan en de beoordeling van herplaatsingsinspanningen in het kader van reorganisaties binnen de gemeente.

Uitspraak

12/6095 AW
Datum uitspraak: 27 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 oktober 2012, 12/2065 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. C.J.M. Scheen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Scheen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M. ten Berge en mr. M.J.C.K. van Klooster.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren in 1956, was vanaf 1984 fulltime werkzaam bij de gemeente Amsterdam; vanaf 1 maart 2006 in de functie van [naam functie]van het [naam platform] van de [naam dienst] ([naam platform]).
1.2. Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college het [naam platform] opgeheven en daarmee ook de functies van het platform (2,3 fte), waaronder de functie van appellant. Aan appellant is met ingang van 1 augustus 2009 de zogeheten RAP-status toegekend, die hem voorrang gaf bij bemiddeling naar een andere passende functie. Bij beslissing op bezwaar van 31 maart 2010 is de ingangsdatum van de RAP-status gewijzigd in 22 augustus 2009. Gedurende de bemiddelingstermijn heeft appellant diverse vervangende werkzaamheden verricht, onder andere bij de [naam functie B.] en bij de [naam functie C.]. Per
1 november 2010 heeft appellant een vaste aanstelling gekregen voor zestien uur per week bij de [naam functie C.]. Tot aan het verstrijken van de maximale bemiddelingstermijn als bedoeld in het Besluit spelregels bij reorganisatie en mobiliteit (Besluit spelregels) is voor de overige zestien uur verder gezocht naar een andere passende functie binnen of buiten de gemeente, echter zonder resultaat.
1.3. Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt is appellant bij besluit van
23 mei 2011 ontslag verleend per 1 augustus 2011 uit het resterende dienstverband van zestien uur bij de [naam dienst]. Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 21 maart 2012, onder wijziging van de ontslagdatum in
22 augustus 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Sociaal Plan [naam dienst] 2004-2006 (SPB) in zijn geval (nog) van toepassing is. Volgens appellant was op het moment van het nemen van het ontslagbesluit het op 30 maart 2010 in werking getreden Sociaal Plan voor de Gemeente Amsterdam (SPA) van toepassing. Op grond van artikel 4.5 van het SPA moet het college voorafgaand aan het ontslag de herplaatsingsinspanningen laten toetsen door de centrale toetsingscommissie (CTC). Dit is nu, mede gelet op artikel 16:3, derde lid, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Amsterdam (NPGA), ten onrechte niet gebeurd. Appellant heeft verder aangevoerd dat het college onvoldoende herplaatsingsinspanningen heeft verricht en onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn leeftijd en zijn geringe kans op de arbeidsmarkt, waardoor hij schade heeft geleden die het college dient te vergoeden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 16.3 van de NRGA luidt als volgt:
1.
Met ingang van 30 maart 2010 is op elke reorganisatie binnen de ambtelijke organisatie van de gemeente Amsterdam het Sociaal Plan Amsterdam zoals opgenomen in § 3 van dit hoofdstuk van toepassing. Afwijkingen en toevoegingen zijn niet toegestaan.
2.
Een eerder afgesloten Sociaal Plan dat op 30 maart 2010 nog van toepassing was, blijft van toepassing volgens de bepalingen van dat Sociaal Plan.
3.
Een medewerker die uit een reorganisatie van vóór 30 maart 2010 rechten heeft verkregen, behoudt die rechten. Voor zover de regelingen in het Sociaal Plan Amsterdam gunstiger zijn, heeft hij daar aanspraak op.
4.2.
Het college heeft bij de opheffing van het [naam platform] in 2009 geen sociaal plan opgesteld, maar op deze kleinschalige reorganisatie de regelingen toegepast zoals beschreven in het SPB. Als gevolg hiervan had appellant destijds op grond van artikel 16.16 van de NRGA en artikel 2, onder d, van het SPB de RAP-status zoals vastgelegd in het Besluit spelregels. Ook de beslissing op bezwaar van 31 maart 2010, waar appellant geen beroep tegen heeft ingesteld, handelt over de RAP-status en niet over de mobiliteitsstatus, die op grond van het SPA wordt toegekend. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat hieruit kan worden afgeleid dat op 30 maart 2010 tussen partijen het SPB van toepassing was en, gelet op artikel 16.3, tweede lid, van de NRGA, daarna van toepassing is gebleven.
4.3.
De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat de in artikel 16.3, derde lid, van de NRGA bedoelde gunstigere regelingen zien op materiële aspecten en niet op procedurevoorschriften. Een andere uitleg zou betekenen dat lopende herplaatsingstrajecten op ongewenste wijze doorkruist zouden kunnen worden door later vastgestelde procedurevoorschriften voor nieuwe herplaatsingstrajecten. Ook uit de toelichting op dit artikelonderdeel, waarin staat vermeld dat medewerkers met een zogenoemde RAP-status hun voorrangsrechten behouden, volgt dat het gaat om materiële aspecten. Er was dan ook geen aanleiding om de herplaatsingsinspanningen voorafgaand aan het ontslagbesluit te laten toetsen door de - op dat moment overigens nog niet ingestelde - CTC.
4.4.
Het college heeft de herplaatsingsinspanningen in het kader van de bezwaarprocedure beoordeeld en, terecht, voldoende bevonden. Vooruitlopend op de verwachte opheffing van het [naam platform] is al in juli 2007 gestart met een loopbaantraject en ondersteuning van de interne mobiliteitsadviseur, waarbij appellant diverse passende vacatures zijn aangeboden. Appellant heeft een cursus presentatietechnieken, sessies om sollicitatiegesprekken te oefenen en een outplacementtraject gevolgd. Verder heeft hij vervangende werkzaamheden verricht, die hebben geleid tot de aanstelling van zestien uur bij de [naam functie C.]. Ter zitting heeft het college de - niet nader onderbouwde - stelling van appellant dat de door hem verrichte werkzaamheden bij de [naam functie B.] niet tijdelijk van aard waren, zodat hij daar definitief geplaatst had kunnen worden, overtuigend weersproken.
4.5.
Het college heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant met ingang van 1 augustus 2011 ontslag te verlenen uit zijn resterend dienstverband. De individuele situatie van appellant is geen reden om tot een ander oordeel te komen.
4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD