ECLI:NL:CRVB:2014:1020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
14-99 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijzondere bijstand voor reiskosten in het kader van omgangsregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn bijzondere bijstand voor reiskosten die hij maakte in het kader van een omgangsregeling met zijn zoon. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had eerder bijzondere bijstand toegekend, maar beëindigde deze omdat de reiskosten niet langer noodzakelijk werden geacht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de reiskosten van de niet-verzorgende ouder in het kader van een omgangsregeling tot de normale uitgaven in het familieverkeer behoren en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat deze kosten als noodzakelijke kosten van bestaan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeker, waaronder het beroep op het recht op family life volgens het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, verworpen. De rechtbank had eerder het beroep van verzoeker tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/99 WWB-VV, 12/6855 WWB
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats](verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft mr. B. Laurman, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2012, 12/1900 (aangevallen uitspraak).
Tevens is een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft in de hoofdzaak een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 maart 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Laurman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontvangt van het college bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 9 juni 2011 heeft het college aan verzoeker met ingang van 1 april 2011 bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 80,- per maand voor reiskosten verbonden aan de omgangsregeling van verzoeker met zijn zoon [naam zoon]. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat sprake is van door de Stichting Jeugdformaat te [plaatsnaam] begeleide omgang en dat verzoeker de reiskosten niet zelf kan betalen omdat hij onder bewind staat en slechts een vast bedrag aan weekgeld ontvangt.
1.2.
Bij besluit van 14 november 2011 heeft het college de bijzondere bijstand per 1 januari 2012 beëindigd op de grond dat de reiskosten niet meer noodzakelijk zijn omdat niet langer sprake meer is van begeleide omvang. De kosten van omgang vallen daarom onder de algemene bestaanskosten.
1.3.
Verzoeker heeft tegen het besluit van 14 november 2011 bezwaar gemaakt en hangende de behandeling van dat bezwaar een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 11 januari 2012 een voorlopige voorziening getroffen, inhoudende de schorsing van het besluit van 14 november 2011 en de bepaling dat het college vanaf 14 december 2011 tot de datum van bekendmaking van het besluit op bezwaar aan verzoeker bijzondere bijstand verstrekt ten bedrage van € 30,- per maand. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het college terecht heeft beslist tot beëindiging van de bijzondere bijstand maar daarbij een overgangsperiode in acht moet nemen.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2012 (bestreden besluit), verzonden op dezelfde datum, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2011 ongegrond verklaard, met dien verstande dat een overgangsperiode in acht wordt genomen, aflopend zes weken na verzending van het bestreden besluit.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet. In wat verzoeker ter zitting van 4 maart 2014 heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen beletsel voor gebruikmaking van deze bevoegdheid. Verzoeker heeft zijn hoger beroepsgronden uitgebreid schriftelijk uiteengezet en ter zitting van de voorzieningenrechter eveneens uitgebreid bepleit. Het college heeft ter zitting geen andere argumenten naar voren gebracht dan in de gedingstukken reeds zijn vermeld, en zich ter zitting beroepen op vaste rechtspraak van de Raad. Ter zitting heeft het college weliswaar een nader stuk overgelegd, maar dat is het besluit tot toekenning van langdurigheidstoeslag aan verzoeker tot een bedrag van € 341,-. Dit besluit is op 11 februari 2014 al aan verzoeker toegezonden. Ook overigens is geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 6 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO7408 en 22 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2194) behoren de reiskosten van de niet-verzorgende ouder, gemaakt in het kader van een omgangsregeling, tot de kosten die normaliter binnen de sfeer van uitgaven in het familieverkeer voorkomen. Dit geldt zowel voor de situatie waarin de omgangsregeling berust op een afspraak tussen de ouders als in het geval waarin de omgangsregeling door de familierechter is vastgesteld. Deze kosten vloeien niet voort uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, maar zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aan te merken als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit de algemene bijstand dienen te worden betaald. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de schuldenproblematiek van verzoeker evenmin een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld oplevert. Verwezen zij naar onderdeel 5, tweede gedeelte, van de aangevallen uitspraak. De hierop betrekking hebbende beroepsgronden treffen dan ook geen doel.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat niet wordt toegekomen aan de stelling van verzoeker dat hij niet beschikt over enige draagkracht ter voorziening deze kosten omdat hem slechts een beperkt weekbudget ter beschikking wordt gesteld. De voorzieningenrechter tekent hierbij overigens aan dat verzoeker ter zitting van 4 maart 2014 niet duidelijk heeft kunnen maken waarom door de bewindvoerder niet kon worden voorzien in een kleine verhoging van dit weekgeld met het oog op de om de twee weken te maken reiskosten voor de omgang met [naam zoon].
4.6.
Verzoeker heeft aangevoerd dat het college bij zijn besluit van 9 juni 2011 aan verzoeker zonder vermelding van een einddatum bijzondere bijstand voor de aan de omgangsregeling verbonden reiskosten heeft toegekend en dat hij erop mocht vertrouwen dat deze voor onbepaalde tijd zou worden gecontinueerd. In dat kader voert verzoeker aan dat de beëindiging van de bijzondere bijstand niet afdoende kan worden onderbouwd met het standpunt dat vanaf 1 januari 2012 geen sprake meer was van begeleide omgang. Volgens verzoeker heeft het college slechts van belang geacht dat, indien aan verzoeker geen bijzondere bijstand zou worden toegekend, geen omgang tussen hem en [naam zoon] zou kunnen plaatsvinden als gevolg van zijn slechte financiële situatie.
4.6.1.
De Raad volgt verzoeker hierin niet. Uit het aan het toekenningsbesluit van 9 juni 2011 ten grondslag liggende ambtelijke advies blijkt dat betekenis is gehecht aan het gegeven dat verzoeker [naam zoon] moest ophalen en terugbrengen in het kader van begeleide omgang en dat die omgang niet zou kunnen plaatsvinden als aan verzoeker geen (hogere) bijzondere bijstand zou worden verleend. Anders dan verzoeker stelt, heeft het college in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd - en in de loop van de procedures ook voldoende toegelicht - dat de bijzondere bijstand diende te worden beëindigd omdat de aan de omgangsregeling voor verzoeker verbonden reiskosten, vanaf het moment waarop de begeleiding door de Stichting Jeugdformaat was gestopt, niet langer voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. Het college heeft aan verzoeker niet op enig moment de toezegging gedaan dat de bijzondere bijstand zou worden gecontinueerd na afloop van de regeling van begeleide omgang. Voorts kan het college niet het recht worden ontzegd de verlening van bijzondere bijstand opnieuw te bezien indien zich een wijziging in de omstandigheden van de betrokkene(n) voordoet.
4.7.
Met de overweging dat niet is gebleken van buitenwettelijk begunstigend beleid op grond waarvan de door verzoeker gewenst bijzondere bijstand zou moeten worden verleend, is de rechtbank, anders dan verzoeker stelt, niet buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil getreden. De rechtbank heeft niet meer gedaan dan, nadat was geconstateerd dat toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB geen aanspraak voor verzoeker op bijzondere bijstand kon opleveren, vaststellen dat er geen buitenwettelijk beleid voorhanden is waarin wel is voorzien in een aanspraak van verzoeker op bijzondere bijstand voor de reiskosten verbonden aan een omgangsregeling.
4.8.
In het Handboek SZW, bij nummer E-6000, onder 2c, is beleid van het college opgenomen dat erin voorziet dat bijzondere bijstand kan worden toegekend voor reiskosten die ouders moeten maken voor de reis van hun kind van het ouderlijk huis naar het kindertehuis waarin hij of zij is opgenomen. Reiskosten in verband met een omgangsregeling vallen daar niet onder. Naar de voorzieningenrechter uit het verweerschrift van het college begrijpt, heeft het college met analoge toepassing van dit beleid bijzondere bijstand voor de reiskosten voor de begeleide opvang toegekend. Het college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat dit beleid voor een reguliere, niet begeleide omgangsregeling niet dient te worden toegepast.
4.9.1.
Verzoeker heeft zich verder beroepen op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gegarandeerde recht op family life. De bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt, strekt echter niet zover dat het bijstandverlenende orgaan verplicht is betrokkene financieel in staat te stellen om de uitoefening van het recht op contact met ouders en het recht op gezinsleven mogelijk te maken ten aanzien van een in een andere gemeente wonend kind (zie de onder 4.4 genoemde uitspraak van 6 april 2004).
4.9.2.
Voor zover appellant nog een beroep heeft willen doen op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) wordt volstaan met de opmerking dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:BW4636), deze verdragsbepaling geen bepaling is die naar zijn inhoud een ieder kan verbinden als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
4.10.
Verzoeker heeft er ten slotte over geklaagd dat de rechtbank niet op alle in beroep aangevoerde beroepsgronden is ingegaan. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. De rechtbank is niet verplicht alle beroepsgronden afzonderlijk te bespreken. Zij heeft de diverse beroepsgronden, waarin ook overlappingen zitten, voldoende besproken en zich daarbij terecht met name gericht op het eigenlijke punt van geschil, te weten de vraag of de hier aan de orde zijnde kosten zijn aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet daarop is er geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P. Uijtdewillegen

IJ