ECLI:NL:CRVB:2014:1018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
12-4349 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van opleidingskosten na ontslag en het gelijkheidsbeginsel in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, een voormalig militair, was ontheven van zijn initiële opleiding en had eervol ontslag gekregen. Echter, hem was een terugbetalingsverplichting opgelegd van € 9.364,77 voor de kosten van de opleiding. De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Defensie, die het bezwaar tegen de terugbetalingsverplichting ongegrond had verklaard.

Tijdens de zitting op 13 februari 2014 heeft de appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn bezwaren toegelicht. Hij stelde dat de terugbetalingsverplichting in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere cadetten die zich ook schuldig hadden gemaakt aan verwijtbaar gedrag geen terugbetalingsverplichting hadden gekregen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de situatie van de appellant niet gelijk te stellen was aan die van de andere cadetten, omdat hij na een herkansing opnieuw in de fout was gegaan. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling.

Daarnaast heeft de appellant aangevoerd dat de terugbetalingsverplichting onevenredig zwaar was. De Raad heeft dit verweer verworpen, omdat de aan de appellant te verwijten omstandigheden en de verdeling van de kosten tussen werkgever en werknemer in zijn geval niet tot onevenredigheid leidden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E.J.M. Heijs als voorzitter.

Uitspraak

12/4349 AW
Datum uitspraak: 27 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
27 juni 2012, 12/1167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Wernik hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A.W.C. Naalden.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten, omstandigheden en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 20 januari 2011 is appellant ontheven van de initiële opleiding tot [naam opleiding] (opleiding) en in verband daarmee is hem eervol ontslag uit militaire dienst verleend met ingang van 1 februari 2011. Aan appellant is de verplichting opgelegd tot gedeeltelijke terugbetaling van de kosten van de opleiding ter hoogte van een bedrag van € 9.364,77.
1.3. Bij besluit van 3 januari 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 januari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ter zitting verklaard dat het hoger beroep zich enkel richt tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de aan appellant opgelegde terugbetalingsverplichting in stand is gelaten. De ontheffing van de opleiding en het ontslag zijn in hoger beroep niet meer in geschil.
4.2.
Appellant heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en gewezen op de situatie van de cadetten J en K, die zich ook hebben schuldig gemaakt aan zeer verwijtbaar gedrag, maar aan wie geen terugbetalingsverplichting is opgelegd.
4.2.1.
Deze grond slaagt niet. In verband met zijn tegenvallende opleidingsresultaten en zijn “marginale persoonsbeoordeling” is aan appellant in februari 2010, bevestigd bij besluit van 18 maart 2010, een kans gegeven om zich te verbeteren. Appellant is hiertoe één jaar teruggezet in de opleiding. Tijdens deze herkansingsperiode is appellant opnieuw meerdere keren de fout in gegaan, door niet of te laat op appel te verschijnen, zonder toestemming de wachtlocatie te verlaten, alcohol te nuttigen tijdens de wacht, ongeschoren te verschijnen, te laat te verschijnen voor de inspectie en zijn opleidingsplan te laat in te leveren. Partijen verschillen er niet over van mening dat deze omstandigheden aan appellant te verwijten zijn.
De door appellant genoemde cadetten J en K hebben zich beiden onbetwist ook schuldig gemaakt aan ongewenste en aan hen te verwijten gedragingen en hebben vervolgens beiden, net als appellant, een kans gekregen om hun studieresultaten en gedrag te verbeteren. Uit de gedingstukken en de toelichting van de gemachtigde van de minister ter zitting blijkt dat zij uiteindelijk van de opleiding ontheven zijn, enkel omdat zij in de herkansingsperiode onvoldoende studieresultaten hebben behaald. Het niet (kunnen) voldoen aan de opleidingsvereisten is door de minister terecht niet aangemerkt als een aan hen te verwijten omstandigheid. Hun situatie verschilt dan ook van de situatie van appellant, die zich, nadat hem een nieuwe kans was geboden, wel opnieuw heeft schuldig gemaakt aan verwijtbare gedragingen. Er is aldus geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de aan hem opgelegde terugbetalingsverplichting onevenredig zwaar is. In artikel 16e, tweede lid, van het AMAR is bepaald dat bij de berekening van het terug te betalen bedrag wordt uitgegaan van een evenwichtige verdeling van risico’s tussen werkgever en werknemer. Gelet op de aan appellant te verwijten omstandigheden en het feit dat het grootste deel van de kosten van de initiële opleiding voor rekening van de minister zullen blijven, is geen sprake van de door appellant gestelde onevenredigheid.
4.4.
Uit 4.2.1 en 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P. Uijtdewillegen
sg