ECLI:NL:CRVB:2014:1013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-5161 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsverlening op basis van erfdeel uit nalatenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van haar echtgenoot op 24 augustus 2011 een bedrag van € 321.943,25 ontvangen. Dit bedrag werd als in aanmerking te nemen middelen beschouwd, wat leidde tot de terugvordering van eerder verleende bijstand. Appellante stelde dat zij onder testamentair bewind stond en dat dit de toepassing van artikel 58, eerste lid, onder f, ten eerste, van de WWB in de weg stond. De Raad oordeelde echter dat het enkele feit dat appellante onder bewind stond, niet belette dat de kosten van bijstand voor levensonderhoud uit het onder bewind staande vermogen konden worden betaald. De Raad bevestigde dat de aanspraak op het erfdeel ontstond op het moment van overlijden van de erflater, en dat appellante op dat moment al aanspraak had op haar erfdeel. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/5161 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 augustus 2012, 12/2201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.M.L. Schröder, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schröder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. Diepenbroek en S. van Marion.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 11 augustus 2009 is de echtgenoot van appellante [naam echtgenoot appellante] overleden. Bij testament van 22 juli 2009 heeft hij appellante benoemd tot erfgename voor de helft van zijn nalatenschap. Hierbij heeft hij tevens bepaald dat het erfdeel van appellante onder levenslang bewind zal worden gesteld en mede aan appellante de verplichting opgelegd een schenking te doen aan drie in het testament genoemde personen. Tot de nalatenschap van [naam echtgenoot appellante] behoorde de helft van het blote eigendom van de nalatenschap van zijn moeder [moeder echtgenoot] ([moeder echtgenoot]). [moeder echtgenoot] had bij testament van 5 april 1990 het vruchtgebruik van haar nalatenschap gelegateerd aan haar echtgenoot [B.]. Het vruchtgebruik op de nalatenschap van [moeder echtgenoot] is beëindigd op 1 april 2010.
1.2.
Appellante ontving sinds 11 augustus 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 19 augustus 2011 heeft de scheiding en deling van de nalatenschap van [naam echtgenoot appellante] plaatsgevonden. In verband met het haar toekomende deel hiervan is op 24 augustus 2011 een bedrag van € 496.943,25 op een door haar bewindvoerder geopende bewindrekening gestort. Van dit bedrag dient een bedrag van
€ 175.000,- in mindering te worden gebracht in verband met de onder 1.1 genoemde verplichting tot schenking. Op verzoek van appellante heeft het college de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 augustus 2011 opgeschort.
1.3.
Bij besluit van 11 november 2011 heeft het college de bijstand met ingang van 1 augustus 2011 ingetrokken. Het college heeft tevens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, de kosten van bijstand over de periode van 11 augustus 2009 tot en met 31 juli 2011 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 21.777,47.
1.4.
Bij besluit van 26 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante, gericht tegen de terugvordering zoals neergelegd in het besluit van 11 november 2011, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voert hierbij
- samengevat - aan dat zij niet eerder dan op 1 april 2010 aanspraak had op de haar toekomende middelen uit de nalatenschap van haar echtgenoot. Daarnaast brengt de onderbewindstelling van appellante mee dat zij naderhand niet de (vrijelijke) beschikking heeft over deze middelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste van de WWB ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan het bijstandverlenend orgaan tot terugvordering overgaan.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0853) ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB - op het tijdstip van overlijden van de erflater.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat op 11 augustus 2009 appellante aanspraak had op haar erfdeel uit de nalatenschap van haar echtgenoot. Dit aandeel bestond op die datum - zoals ter zitting door appellante is verklaard - uit het blote eigendom van de helft van de nalatenschap van [moeder echtgenoot]. De Belastingdienst heeft in het kader van de Aanslag Recht van Successie de waarde van deze aanspraak - met inachtneming van het op haar rustende aandeel van de last tot schenking - vastgesteld op € 182.249,-. Anders dan appellante heeft betoogd, maakt het voor het ontstaan van een aanspraak op een erfdeel uit een nalatenschap niet uit of sprake is van een aanspraak op een bloot eigendom of op een vol eigendom.
4.4.
Vaststaat dat appellante in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van haar echtgenoot op 24 augustus 2011 de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 321.943,25, zodat op dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 58, eerste lid, onder f, ten eerste, van de WWB met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend. Anders dan appellante heeft gesteld, staat het enkele feit dat appellante onder testamentair bewind staat de toepassing van dit artikel niet in de weg. Ter zitting is door appellante nader toegelicht dat - conform de wil van de erflater - uit het onder bewind staande vermogen maandelijks een bedrag tussen € 1.500,- en € 2.000,- voor levensonderhoud aan appellante wordt uitgekeerd. Gelet hierop, valt niet in te zien dat de gemaakte kosten van bijstand voor levensonderhoud in de te beoordelen periode redelijkerwijs niet door appellante met medewerking van haar bewindvoerder uit het onder bewind staande vermogen zouden kunnen worden betaald. Dat appellante, zoals zij stelt, door betaling van het terug te vorderen bedrag mogelijk op een eerder tijdstip wederom in bijstandbehoevende omstandigheden zal komen te verkeren maakt niet dat het college van terugvordering moet afzien.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

RB