ECLI:NL:CRVB:2014:1012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-4679 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens wangedrag van een ambtenaar in militaire dienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die in militaire dienst was en ontslagen is wegens wangedrag. De appellant, die sinds 1988 werkzaam was bij het Commando Zeestrijdkrachten, kreeg op 20 maart 2014 uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een incident op 25 april 2010, waarbij de appellant onder invloed van alcohol zich schuldig maakte aan ongepast gedrag op het eiland [naam eiland]. Dit gedrag omvatte het uitschelden van bewoners, dreigen met geweld en ongepast gedrag tegenover de scheepsarts. De minister van Defensie verleende de appellant op 9 december 2010 ontslag, na eerdere waarschuwingen in 2003 en 2005 voor vergelijkbaar gedrag. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit ontslag ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad beoordeelt of het wangedrag aan de appellant kan worden toegerekend en of het ontslag evenredig is. De appellant voerde aan dat zijn gedrag niet aan hem kon worden toegerekend vanwege emotionele omstandigheden na een aanrijding. De Raad oordeelt echter dat de eerdere incidenten en de ernst van het gedrag op 25 april 2010, in combinatie met de voorbeeldfunctie van de appellant, het ontslag rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister niet onterecht heeft gehandeld door het ontslag te verlenen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

12/4679 AW
Datum uitspraak: 20 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juli 2012, 12/2177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Breet hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Breet. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1988 werkzaam bij het Commando Zeestrijdkrachten, laatstelijk in de rang van[rang] ([rang]).
1.2. Op 26 mei 2003 heeft de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten op voorstel van de commandant van de Hr. Ms. Tromp een rapportage over drie incidenten die zich hebben voorgedaan tijdens de plaatsing van appellant aan boord van dat schip in 2002 en 2003 aangemerkt als ambtsbericht en laten opnemen in het personeelsdossier. Op 30 maart 2005 heeft de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten appellant een laatste waarschuwing gegeven omdat hij in december 2004 onder invloed van alcohol een collega aan boord van
[naam fregat 1] heeft uitgescholden.
1.3. Appellant was op 25 april 2010 aan boord van het fregat [naam fregat 2]
([naam fregat 2]). Op die dag is hij met collega’s aan wal gegaan op het eiland [naam eiland]. Appellant heeft daar ongeveer tien glazen bier gedronken en is daarna op straat door een optrekkende auto aangereden. Hij heeft vervolgens in een café bewoners van [naam eiland] uitgescholden, in de taxi op weg naar het schip geprobeerd uit de taxi te springen om verhaal te gaan halen in het café en op het schip ten overstaan van ondergeschikten en collega’s geroepen dat hij ze allemaal overhoop zou schieten. Toen de scheepsarts de verwondingen onderzocht die appellant bij de aanrijding had opgelopen, welk onderzoek pijnlijk was voor appellant, heeft hij gedreigd de scheepsarts te slaan. De commandant van het schip heeft appellant wegens dit incident op 5 mei 2010 een tuchtrechtelijke straf opgelegd in de vorm van een geldboete van € 100,-.
1.4. Na daartoe een voornemen kenbaar te hebben gemaakt en nadat appellant op
15 november 2010 bij de hoor- en adviescommissie zijn zienswijze hierover had gegeven, heeft de minister bij besluit van 9 december 2010 appellant met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) wegens wangedrag ontslag verleend met ingang van 1 januari 2011.
1.5. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar hebben een psychiater en een psycholoog van het bedrijfsbureau Bijzondere Medische Beoordelingen op verzoek van de minister een onderzoek ingesteld naar de toerekenbaarheid van het alcoholgebruik van appellant. Zij zijn in een verslag van augustus 2011 op basis van hun onderzoek, een brief op persoonlijke titel van senior klinisch psycholoog J.A.F. van der Veen (V) van 9 februari 2011 en een gesprek met appellant op 1 augustus 2011 tot de conclusie gekomen dat er geen vermoeden is van het bestaan van een onderliggende psychische stoornis.
1.6. Bij besluit van 27 januari 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit is, samengevat, ten grondslag gelegd dat het gedrag van appellant op 25 april 2010 te kwalificeren is als wangedrag, dat dit gedrag aan appellant kan worden toegerekend en dat dit wangedrag alleen het ontslag kan dragen. Voor de evenredigheid van de maatregel zijn de eerdere incidenten en de maatregelen die naar aanleiding daarvan in 2003 en in 2005 zijn genomen van belang geacht, omdat uit het geheel van de gedragingen van appellant het beeld naar voren komt dat hij moeite heeft om zich onder invloed van alcohol te gedragen. Bij afweging van het belang van appellant tegen het organisatiebelang dient het organisatiebelang te prevaleren.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant zich op 25 april 2010 op het eiland [naam eiland] heeft schuldig gemaakt aan gedragingen die kunnen worden aangemerkt als wangedrag als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR.
4.2.
Appellant heeft in de eerste plaats gesteld dat het wangedrag hem niet kan worden toegerekend. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij door de schrik van de aanrijding geëmotioneerd is geraakt en heftig heeft gereageerd en bovendien door werk- en privéomstandigheden niet lekker in zijn vel zat. De rechtbank is volgens appellant ten onrechte voorbijgegaan aan de verklaring van klinisch psycholoog V.
4.3.
Appellant heeft zich na zijn ontslag onder behandeling van psycholoog V gesteld. V heeft zijn visie, inhoudende dat het alcoholincident in april 2010 mede is veroorzaakt door de overmatige vaarbelasting met de daaruit voortvloeiende gevolgen voor het privéleven, gebaseerd op het uitgangspunt dat appellant de afgelopen jaren bovenmatig veel heeft moeten varen. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, is dit uitgangspunt niet juist, nu de vaarbelasting van appellant in de periode van 2005 tot en met 2010 onder de daarvoor door de minister gehanteerde norm van 180 vaardagen per jaar is gebleven. Appellant heeft zijn stelling dat vóór 2005 wel sprake was van een bovenmatige vaarbelasting niet onderbouwd en ter zitting van de Raad hierover slechts verklaard dat hij in die jaren relatief meer vaardagen maakte dan zijn collega’s. Voor het overige heeft appellant niets aangevoerd dat grond oplevert voor het oordeel dat het wangedrag niet aan hem is toe te rekenen.
4.4.
In de tweede plaats heeft appellant betoogd dat het incident in april 2010 los moet worden gezien van de eerdere incidenten, omdat die plaatsvonden onder totaal andere omstandigheden. Gezien het tijdsverloop is het meenemen van de eerdere waarschuwingen volgens appellant in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het bestreden besluit blijkt namelijk dat de minister uitsluitend het gedrag van appellant op 25 april 2010 als wangedrag heeft gekwalificeerd. De eerdere incidenten en de in verband daarmee in 2003 en 2005 getroffen maatregelen zijn wel betrokken bij de beantwoording van de vraag of de maatregel van ontslag evenredig is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister niet onjuist heeft gehandeld door de eerdere incidenten, ook al hebben die zich langer geleden voorgedaan, te betrekken bij de vraag of de maatregel van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het feit. Gezien de maatregelen die op die incidenten volgden, is appellant terecht als een gewaarschuwd man bestempeld. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
4.6.
Gezien de ernst van het gedrag van appellant, zowel aan de wal als op de [naam fregat 2], en zijn voorbeeldfunctie als onderofficier onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het verlenen van ontslag niet als onevenredig kan worden beschouwd. Anders dan appellant heeft bepleit, legt de omstandigheid dat hij altijd goed heeft gefunctioneerd, waarvoor hij ook meermalen is beloond, onvoldoende gewicht in de schaal om tot en ander oordeel te komen.
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de minister in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door hem ruim een half jaar nadat het incident had plaatsgevonden ontslag te verlenen. In dit verband stelt appellant dat hij na het incident gewoon heeft doorgewerkt en dat bij hem tot november 2010 op geen enkele manier de indruk is gewekt dat het door hem vertoonde gedrag tot ontslagverlening zou leiden.
4.8.
Ter zitting van de Raad is hierover naar voren gekomen dat de commandant van de
[naam fregat 2] na terugkeer van het schip in juni 2010 van het incident verslag heeft gedaan in een straffenformulier. De directie personeel heeft dat formulier op 22 juli 2010 ontvangen. Het bureau dat is belast met uitzending was van een en ander niet op de hoogte en heeft appellant verzocht om na zijn zomerverlof in te vallen op een missie naar Somalië met de
[naam fregat 3]. Op dat schip heeft appellant van eind september tot eind oktober 2010 gewerkt.
4.9.
De Raad ziet geen reden om gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat sinds het incident geruime tijd is verstreken voordat appellant in november 2010 hierover ter verantwoording is geroepen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant aan het feit dat de commandant van de [naam fregat 2] in het incident op 25 april 2010 onvoldoende aanleiding zag om hem direct van boord te sturen niet een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat geen ontslag meer zou volgen. Ter zitting van de Raad heeft appellant ook erkend dat hij zich ervan bewust was dat dit incident grote gevolgen zou kunnen hebben in het licht van de eerdere voorvallen waarbij hij betrokken was geweest. Dat appellant na zijn zomerverlof nog is uitgezonden, hetgeen bij voortvarender handelen en een betere interne communicatie wellicht niet meer zou zijn gebeurd, maakt evenmin dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn wangedrag zonder gevolgen zou blijven.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

RB