ECLI:NL:CRVB:2014:1008

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-1612 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en afwijzing bijzondere bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand van appellant, die in de periode van 2 maart 1993 tot en met 30 juni 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellant, die niet tijdig melding heeft gemaakt van zijn Marokkaanse bankrekeningen. De sociale recherche ontdekte dat er aanzienlijke bedragen op zijn Nederlandse bankrekening waren bijgeschreven, wat aanleiding gaf tot verder onderzoek. Appellant heeft verklaard dat deze bedragen afkomstig waren van een erfenis, maar kon dit niet voldoende onderbouwen met objectieve gegevens. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om inzicht te geven in zijn financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2009 bevestigd, maar de Raad vernietigt de uitspraak voor de periode van 28 februari 2005 tot 5 september 2005, omdat het recht op bijstand in die periode wel vast te stellen was, zij het op nihil. De aanvraag voor bijzondere bijstand werd eveneens afgewezen omdat appellant niet voldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie. De Raad bevestigt de afwijzing van de bijzondere bijstand.

Uitspraak

12/1612 WWB, 13/8 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
20 december 2012, 11/3729 (aangevallen uitspraak 1) en 23 februari 2012, 11/1558 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken en stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 11 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tilburg. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in de periode van 2 maart 1993 tot en met 30 juni 2009 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), sinds 2006 als aanvulling op een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW). De bijstand is hem verstrekt naar de norm voor een alleenstaande in verband met het feit dat zijn echtgenote, [echtgenote] (echtgenote), in Marokko haar hoofdverblijfplaats had.
Intrekking
1.2.
Appellant heeft in oktober 2009 een aanvraag om algemene bijstand ingevolge de WWB, in aanvulling op het ouderdomspensioen, gedaan. Bij die aanvraag heeft appellant een notariële akte overgelegd met betrekking tot het eigendom van een garage in Marokko.
1.3.
Naar aanleiding van de bij de onder 1.2 vermelde aanvraag ontvangen informatie heeft het Regionaal OpsporingsTeam Sociale Recherche (sociale recherche) dossieronderzoek verricht. Daaruit kwam naar voren dat meerdere malen een hoog bedrag was bijgeschreven op de op naam van appellant gestelde Nederlandse bankrekening, met nummer [bankrekening], onder vermelding van onder andere ‘uw kasstorting bij kantoor’. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche appellant verzocht om afschriften met betrekking tot die bankrekening te overleggen. Vervolgens zijn de stortingen op eigen rekening over de periode van 1 januari 2004 tot 30 juni 2009 in kaart gebracht. Appellant heeft over deze stortingen op 16 februari 2010 een verklaring afgelegd tegenover de sociale recherche. Daarbij heeft hij tevens verklaard dat hij sinds 1978 tezamen met zijn echtgenote houder is van een Marokkaanse bankrekening bij de [naam bank], thans [naam bank], (Marokkaanse bank) te [vestingsplaats] (Marokko). Het betreft hier de rekening met nummer [bankrekening] (gezamenlijke rekening). De sociale recherche heeft appellant vervolgens verzocht om de afschriften van die bankrekening over de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2009 en van april 2009 tot
1 juli 2009 te overleggen, daar hij de afschriften over de tussenliggende periode reeds had overgelegd. Appellant heeft aan dit verzoek gedeeltelijk voldaan. Tussen de overgelegde bankafschriften trof de sociale recherche een afschrift over de maand februari 2005 aan van nog een andere bankrekening bij dezelfde bank in Marokko, die alleen op naam van appellant stond. Het betreft hier de rekening met nummer [bankrekening] (privérekening). Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche appellant verzocht de afschriften van deze privérekening met betrekking tot de periode 1 januari 2004 tot 1 juli 2009 te overleggen, alsmede de nog ontbrekende afschriften van de gezamenlijke rekening. Appellant heeft gedeeltelijk aan dit verzoek voldaan. Zo ontbreken van de gezamenlijke rekening afschriften over de periode van 1 januari 2004 tot 1 juli 2004 en over de maand september 2004, de maanden mei en augustus 2005, de maanden maart, april, juni, augustus, september en november 2007, de maanden augustus, oktober en december 2008 en de maanden mei en juni 2009. Van de privérekening heeft appellant alleen over de maand februari 2005, de maanden april, juni, augustus, september en november 2007, de maand december 2008 en de maanden mei en juni 2009 een afschrift overgelegd. Appellant heeft meegedeeld dat hij niet over meer bankafschriften beschikt dan hij heeft overgelegd. Uit de afschriften van de privérekening kwam naar voren dat op 28 februari 2005 het banksaldo op de privérekening 406.120,92 Marokkaanse dirham (MAD), omgerekend € 36.571,-, bedroeg. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 november 2010.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 31 januari 2011, hangende bezwaar ingetrokken en met verbetering van de motivering vervangen door het besluit van 11 april 2011, de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2009 ingetrokken. Het college heeft bij besluit van 29 augustus 2011 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2011 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 april 2011, het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 april 2011 gehandhaafd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de beide Marokkaanse bankrekeningen niet bij het college te melden en voorts onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn vermogenssituatie, zodat het recht op bijstand over de periode van
1 januari 2004 tot en met 30 juni 2009 niet is vast te stellen.
Bijzondere bijstand
1.5.
Appellant heeft op 5 maart 2010 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de WWB voor reiskosten van zijn kinderen[kind1] en[kind2] in verband met het vervoer tussen hun woning in [woonplaats] en hun school in Rotterdam. Naar aanleiding daarvan heeft het college appellant verzocht afschriften over te leggen van al zijn bankrekeningen in Nederland en Marokko over de periode van 1 maart 2009 tot en met
28 februari 2010. Appellant heeft aan dit verzoek gedeeltelijk voldaan. Het college heeft appellant verzocht om de nog ontbrekende stukken over te leggen, te weten een afschrift van de Nederlandse bankrekening, alle afschriften van de Marokkaanse bankrekeningen over de periode van 31 oktober 2009 tot en met 28 februari 2010 en hem opgeroepen voor een gesprek. Appellant heeft met betrekking tot stortingen die uit de ingeleverde bankgegevens bleken, verklaard dat die samenhingen met een lening. De leningen zou hij telkens na ontvangst van de kinderbijslag hebben terugbetaald. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 oktober 2010.
1.6.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 21 oktober 2010 de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat het recht daarop niet kan worden vastgesteld. Hieraan ligt ten grondslag dat uit de overgelegde bankgegevens blijkt dat bedragen zijn gestort waarvan de herkomst niet te herleiden is.
1.7.
Hangende het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 oktober 2010 heeft het college appellant verzocht een inlichtingenformulier in te vullen en nadere financiële stukken over te leggen. Daarbij heeft het college appellant verzocht om aan te tonen wat is gebeurd met het banksaldo van, omgerekend, € 36.571,- dat op 28 februari 2005 op de privérekening stond. Op 23 december 2010 heeft appellant het inlichtingenformulier ingevuld geretourneerd. In bezwaar heeft appellant vervolgens nog diverse stukken overgelegd met betrekking tot het banksaldo van € 36.571,- op de privérekening, waaronder - voor zover hier van belang - een ongedateerde verklaring van zijn echtgenote, mede ondertekend door hem zelf, en een verklaring van zijn echtgenote en haar broers en zusters, gedateerd op 26 januari 2011.
1.8.
Bij besluit van 25 maart 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2010 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant weliswaar diverse stukken heeft overgelegd, maar niet de stukken waarom was verzocht, met name niet bewijsstukken die de door appellant en zijn echtgenote ondertekende verklaring met betrekking tot het banksaldo van € 36.571,- staven. Appellant heeft hiermee volgens het college de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op de verzochte bijzondere bijstand niet is vast te stellen.
1.9.
In beroep bij de rechtbank heeft appellant nadere stukken overgelegd, waaronder twee bankafschriften over de maanden augustus en september 2005 van de privérekening, alsmede een verklaring van 18 oktober 2011 van de Marokkaanse bank. Daaruit komt naar voren dat appellant op 5 september 2005 een bedrag van 320.000 MAD en een bedrag van 45.000 MAD, tezamen 365.000 MAD, omgerekend € 32.850,-, van die rekening heeft opgenomen. Tevens heeft appellant een verklaring van 20 oktober 2011 van zijn echtgenote, haar twee zusters en een van haar vier broers overgelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Daarbij heeft hij, onder overlegging van diverse schriftelijke verklaringen en onder verwijzing naar de eerder overgelegde ongedateerde verklaring van zijn echtgenote, aangevoerd dat het banksaldo van
€ 36.571,-, dat op 28 februari 2005 op de privérekening stond, afkomstig was van een erfenis van de grootouders van zijn echtgenote en aan zijn schoonmoeder toebehoorde. Hij heeft voorts gesteld dat hij en zijn echtgenote het bedrag na het overlijden van zijn schoonmoeder hebben opgenomen en contant hebben verdeeld onder de erfgenamen, waarbij zijn echtgenote een elfde deel toekwam ter waarde van € 3.273,-. Appellant is van mening dat hij zijn stelling voldoende heeft onderbouwd. In aanvulling op de eerder door hem overgelegde stukken heeft appellant nadere verklaringen overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: intrekking
4.1.
Ter beoordeling staat in dit geding de intrekking van bijstand over de periode van
1 januari 2004 tot en met 30 juni 2009.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen door bij het college niet tijdig uit eigen beweging melding te maken van - voor zover hier nog van belang - de privérekening, die ten tijde hier van belang op zijn naam stond.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Dit geding spitst zich toe op de op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant het college niet zodanige informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt dat deze het recht op bijstand in de hier te beoordelen periode kon vaststellen.
4.6.
Vast staat dat op 28 februari 2005 het banksaldo op de privérekening van appellant een bedrag van, omgerekend, € 36.571,- bedroeg.
4.7.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.8.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij over het desbetreffende banksaldo niet kon beschikken omdat het de erfenis van de grootouders van zijn echtgenote en later de erfenis van zijn schoonmoeder betrof en derhalve niet aan hem, maar aan zijn schoonmoeder en later aan de erfgenamen van zijn schoonmoeder, toebehoorde. Hij heeft ter onderbouwing van dit standpunt diverse verklaringen overgelegd. Deze zijn echter als zodanig ontoereikend.
4.9.
In de door appellant in bezwaar overgelegde ongedateerde schriftelijke, en door hem zelf mede ondertekende, verklaring van zijn echtgenote staat vermeld dat haar grootouders in 2004 zijn overleden en dat haar moeder een bedrag van, omgerekend, ongeveer € 40.000,- van hen had geërfd. Omdat haar moeder dat geldbedrag niet thuis kon bewaren en geen bankrekening kon openen, hebben zij en appellant het bedrag op een bankrekening ten name van appellant en haarzelf gezet. Haar moeder is op 3 januari 2007 overleden. Toen bedroeg de som van de erfenis op de bank, omgerekend, € 36.000,-. Dat geld is verdeeld onder de zeven kinderen van haar moeder, waarbij aan haar een elfde deel, te weten € 3.273,- is toebedeeld. Appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat hij op enig moment, dat hij niet nader kan benoemen, het bedrag van de erfenis van de gezamenlijke rekening heeft overgeheveld naar de privérekening om een reden die hij zich niet kan herinneren.
4.10.
In de door appellant eveneens in bezwaar overgelegde verklaring van 26 januari 2011 van de zeven erfgenamen van zijn schoonmoeder staat - kort weergegeven - vermeld dat de echtgenote de erfenis van haar moeder ten bedrage van 365.000 MAD feitelijk heeft verdeeld en dat iedere erfgenaam het hem of haar toekomende deel heeft ontvangen, de laatste in 2007. Appellant heeft in de bezwaarprocedure bevestigd dat zijn schoonmoeder in 2007 is overleden.
4.11.
In de in beroep overgelegde verklaring van 20 oktober 2011 van de twee zusters van de echtgenote en een van haar vier broers staat vermeld dat zij ieder hun deel van de erfenis van hun in 2005 overleden moeder in ontvangst hebben genomen.
4.12.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw verklaringen overgelegd, te weten een gezamenlijke verklaring van drie van de vier broers van zijn echtgenote, ondertekend op
16 april 2012, een verklaring van 27 maart 2012 van de vierde broer, door deze bevestigd bij brief van 18 april 2012, en een verklaring van 3 april 2012 van een van de twee zusters van zijn echtgenote. In deze verklaringen wordt de inhoud van de in bezwaar overgelegde, ongedateerde verklaring van de echtgenote in grote lijnen bevestigd, met dien verstande dat als jaar van overlijden van de schoonmoeder het jaar 2005 wordt vermeld. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep een verklaring van de Marokkaanse bank van 4 april 2012 overgelegd met als inhoud - kort weergeven - dat appellant op 5 september 2005 een bedrag van 320.000 MAD heeft opgenomen, welk bedrag volgens de verklaring van appellant ertoe diende de erfenis van zijn schoonmoeder te verdelen.
4.13.
Appellant heeft ter zitting desgevraagd geen verklaring kunnen geven voor het feit dat in de in hoger beroep overgelegde verklaringen van de erfgenamen en de bank staat vermeld dat de schoonmoeder in 2005 is overleden, terwijl hij zelf in eerdere instantie heeft bevestigd dat zij in 2007 is overleden, zoals in de verklaring van zijn echtgenote gedetailleerd is vermeld. Voorts staat in de verklaring van 26 januari 2011 vermeld dat de laatste erfgenaam zijn erfdeel in 2007 ontvangen, terwijl volgens de verklaring van appellant ter zitting van de Raad de erfenis binnen een periode van ongeveer acht maanden na het overlijden van zijn schoonmoeder is verdeeld. Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij niet meer weet wanneer zijn schoonmoeder is overleden.
4.14.
Uit 4.9 tot en met 4.13 volgt dat over het jaar van overlijden van de schoonmoeder van appellant onderling tegenstrijdige verklaringen zijn overgelegd. Daar komt bij dat geen van die verklaringen is onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Zekerheid omtrent de datum van overlijden is derhalve niet gegeven. Gelet op het feit dat appellant zelf in eerste instantie heeft gesteld dat zijn schoonmoeder in 2007 is overleden, bezien in samenhang met het feit dat zijn echtgenote in de door haar ondertekende, en door appellant medeondertekende, verklaring een concrete datum van overlijden van haar moeder in 2007 heeft genoemd en niet op die verklaring is teruggekomen, moet het ervoor worden gehouden dat de schoonmoeder van appellant eerst in 2007 is overleden. De stelling van appellant dat het banksaldo van, omgerekend, € 36.571,- dat op 28 februari 2005 op de privérekening stond, afkomstig was van de erfenis van zijn schoonmoeder is in dit licht bezien niet aannemelijk. Voor zijn stelling dat het bedrag de erfenis van de grootouders van zijn echtgenote betrof, ontbreekt enige onderbouwing, zodat ook van de juistheid van die stelling niet kan worden uitgegaan. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij over het banksaldo op de privérekening niet kon beschikken.
4.15.
Ervan uitgaande dat de schoonmoeder van appellant op 3 januari 2007 is overleden, is evenmin aannemelijk dat het bedrag van, omgerekend, € 32.850,-, na de opname ervan op
5 september 2005 reeds onder haar erfgenamen is verdeeld. Appellant heeft ook overigens geen objectieve en verifieerbare informatie verschaft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij over het op 5 september 2005 door hem opgenomen bedrag niet kon beschikken.
4.16.
Wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.15 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het recht op bijstand vanaf 5 september 2005 niet was vast te stellen, doordat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Hetzelfde geldt voor de periode van 1 januari 2004 tot 28 februari 2005, nu appellant onvoldoende objectieve en verifieerbare informatie heeft verstrekt over zijn financiële positie in die periode.
4.17.
Over de periode van 28 februari 2005 tot 5 september 2005 was het recht op bijstand ondanks de schending van de inlichtingenverplichting wel vast te stellen, te weten op nihil, aangezien het saldo van de privérekening in die periode de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking voor zover die ziet op de periode van 28 februari 2005 tot 5 september 2005. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de periode van 28 februari 2005 tot
5 september 2005. De Raad ziet voorts aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Aangevallen uitspraak 2: bijzondere bijstand
4.18.
Het gaat in dit geding om het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van 5 maart 2010.
4.19.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de ingevolge artikel 17, eerste lid van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.20.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.21.
Dit geding spitst zich toe op de op de vraag of appellant heeft nagelaten te voldoen aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting, door informatie die - gelet op wat hiervoor onder 4.20 is overwogen - essentieel is voor de bijstandverlening, niet te verstrekken en of daardoor het recht op de verzochte bijstand niet is vast te stellen.
4.22.
De rechtbank heeft deze vraag terecht bevestigend beantwoord. Wat appellant tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd, komt overeen met wat hij heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak 1.
4.23.
Wat hiervoor onder 4.16 is overwogen, leidt tot het oordeel dat appellant ook in het onderhavige geding niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting door onvoldoende inzicht te bieden in zijn financiële situatie. Appellant heeft niet de nodige duidelijkheid verschaft over de herkomst van het banksaldo dat op 28 februari 2005 op de privérekening stond en evenmin over de besteding van het op 5 september 2005 opgenomen bedrag. Hij heeft voorts zijn stellingen ter zake niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Gelet op de omvang van het opgenomen bedrag alsmede in aanmerking genomen dat appellant bijstand ontving in aanvulling op zijn ouderdomspensioen, was voor het college niet vast te stellen of appellant ten tijde hier van belang beschikte over de middelen om zelf te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, waarvoor hij bijzondere bijstand had aangevraagd.
4.24.
Het beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
5.
De gedeeltelijke vernietiging van de aangevallen uitspraak 1 geeft aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant in het desbetreffende geding. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2011 voor zover dat ziet op de periode van 28 februari 2005 tot en met 5 september 2005 gegrond, en vernietigt dat besluit in zoverre;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.948,-;
  • bepaalt dat het college in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

RB