4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: intrekking
4.1.Ter beoordeling staat in dit geding de intrekking van bijstand over de periode van
1 januari 2004 tot en met 30 juni 2009.
4.2.Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.Vaststaat dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen door bij het college niet tijdig uit eigen beweging melding te maken van - voor zover hier nog van belang - de privérekening, die ten tijde hier van belang op zijn naam stond.
4.4.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.Dit geding spitst zich toe op de op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant het college niet zodanige informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt dat deze het recht op bijstand in de hier te beoordelen periode kon vaststellen.
4.6.Vast staat dat op 28 februari 2005 het banksaldo op de privérekening van appellant een bedrag van, omgerekend, € 36.571,- bedroeg.
4.7.Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.8.Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij over het desbetreffende banksaldo niet kon beschikken omdat het de erfenis van de grootouders van zijn echtgenote en later de erfenis van zijn schoonmoeder betrof en derhalve niet aan hem, maar aan zijn schoonmoeder en later aan de erfgenamen van zijn schoonmoeder, toebehoorde. Hij heeft ter onderbouwing van dit standpunt diverse verklaringen overgelegd. Deze zijn echter als zodanig ontoereikend.
4.9.In de door appellant in bezwaar overgelegde ongedateerde schriftelijke, en door hem zelf mede ondertekende, verklaring van zijn echtgenote staat vermeld dat haar grootouders in 2004 zijn overleden en dat haar moeder een bedrag van, omgerekend, ongeveer € 40.000,- van hen had geërfd. Omdat haar moeder dat geldbedrag niet thuis kon bewaren en geen bankrekening kon openen, hebben zij en appellant het bedrag op een bankrekening ten name van appellant en haarzelf gezet. Haar moeder is op 3 januari 2007 overleden. Toen bedroeg de som van de erfenis op de bank, omgerekend, € 36.000,-. Dat geld is verdeeld onder de zeven kinderen van haar moeder, waarbij aan haar een elfde deel, te weten € 3.273,- is toebedeeld. Appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat hij op enig moment, dat hij niet nader kan benoemen, het bedrag van de erfenis van de gezamenlijke rekening heeft overgeheveld naar de privérekening om een reden die hij zich niet kan herinneren.
4.10.In de door appellant eveneens in bezwaar overgelegde verklaring van 26 januari 2011 van de zeven erfgenamen van zijn schoonmoeder staat - kort weergegeven - vermeld dat de echtgenote de erfenis van haar moeder ten bedrage van 365.000 MAD feitelijk heeft verdeeld en dat iedere erfgenaam het hem of haar toekomende deel heeft ontvangen, de laatste in 2007. Appellant heeft in de bezwaarprocedure bevestigd dat zijn schoonmoeder in 2007 is overleden.
4.11.In de in beroep overgelegde verklaring van 20 oktober 2011 van de twee zusters van de echtgenote en een van haar vier broers staat vermeld dat zij ieder hun deel van de erfenis van hun in 2005 overleden moeder in ontvangst hebben genomen.
4.12.In hoger beroep heeft appellant opnieuw verklaringen overgelegd, te weten een gezamenlijke verklaring van drie van de vier broers van zijn echtgenote, ondertekend op
16 april 2012, een verklaring van 27 maart 2012 van de vierde broer, door deze bevestigd bij brief van 18 april 2012, en een verklaring van 3 april 2012 van een van de twee zusters van zijn echtgenote. In deze verklaringen wordt de inhoud van de in bezwaar overgelegde, ongedateerde verklaring van de echtgenote in grote lijnen bevestigd, met dien verstande dat als jaar van overlijden van de schoonmoeder het jaar 2005 wordt vermeld. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep een verklaring van de Marokkaanse bank van 4 april 2012 overgelegd met als inhoud - kort weergeven - dat appellant op 5 september 2005 een bedrag van 320.000 MAD heeft opgenomen, welk bedrag volgens de verklaring van appellant ertoe diende de erfenis van zijn schoonmoeder te verdelen.
4.13.Appellant heeft ter zitting desgevraagd geen verklaring kunnen geven voor het feit dat in de in hoger beroep overgelegde verklaringen van de erfgenamen en de bank staat vermeld dat de schoonmoeder in 2005 is overleden, terwijl hij zelf in eerdere instantie heeft bevestigd dat zij in 2007 is overleden, zoals in de verklaring van zijn echtgenote gedetailleerd is vermeld. Voorts staat in de verklaring van 26 januari 2011 vermeld dat de laatste erfgenaam zijn erfdeel in 2007 ontvangen, terwijl volgens de verklaring van appellant ter zitting van de Raad de erfenis binnen een periode van ongeveer acht maanden na het overlijden van zijn schoonmoeder is verdeeld. Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij niet meer weet wanneer zijn schoonmoeder is overleden.
4.14.Uit 4.9 tot en met 4.13 volgt dat over het jaar van overlijden van de schoonmoeder van appellant onderling tegenstrijdige verklaringen zijn overgelegd. Daar komt bij dat geen van die verklaringen is onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Zekerheid omtrent de datum van overlijden is derhalve niet gegeven. Gelet op het feit dat appellant zelf in eerste instantie heeft gesteld dat zijn schoonmoeder in 2007 is overleden, bezien in samenhang met het feit dat zijn echtgenote in de door haar ondertekende, en door appellant medeondertekende, verklaring een concrete datum van overlijden van haar moeder in 2007 heeft genoemd en niet op die verklaring is teruggekomen, moet het ervoor worden gehouden dat de schoonmoeder van appellant eerst in 2007 is overleden. De stelling van appellant dat het banksaldo van, omgerekend, € 36.571,- dat op 28 februari 2005 op de privérekening stond, afkomstig was van de erfenis van zijn schoonmoeder is in dit licht bezien niet aannemelijk. Voor zijn stelling dat het bedrag de erfenis van de grootouders van zijn echtgenote betrof, ontbreekt enige onderbouwing, zodat ook van de juistheid van die stelling niet kan worden uitgegaan. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij over het banksaldo op de privérekening niet kon beschikken.
4.15.Ervan uitgaande dat de schoonmoeder van appellant op 3 januari 2007 is overleden, is evenmin aannemelijk dat het bedrag van, omgerekend, € 32.850,-, na de opname ervan op
5 september 2005 reeds onder haar erfgenamen is verdeeld. Appellant heeft ook overigens geen objectieve en verifieerbare informatie verschaft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij over het op 5 september 2005 door hem opgenomen bedrag niet kon beschikken.
4.16.Wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.15 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het recht op bijstand vanaf 5 september 2005 niet was vast te stellen, doordat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Hetzelfde geldt voor de periode van 1 januari 2004 tot 28 februari 2005, nu appellant onvoldoende objectieve en verifieerbare informatie heeft verstrekt over zijn financiële positie in die periode.
4.17.Over de periode van 28 februari 2005 tot 5 september 2005 was het recht op bijstand ondanks de schending van de inlichtingenverplichting wel vast te stellen, te weten op nihil, aangezien het saldo van de privérekening in die periode de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking voor zover die ziet op de periode van 28 februari 2005 tot 5 september 2005. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de periode van 28 februari 2005 tot
5 september 2005. De Raad ziet voorts aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Aangevallen uitspraak 2: bijzondere bijstand
4.18.Het gaat in dit geding om het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van 5 maart 2010.
4.19.Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de ingevolge artikel 17, eerste lid van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.20.In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.21.Dit geding spitst zich toe op de op de vraag of appellant heeft nagelaten te voldoen aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting, door informatie die - gelet op wat hiervoor onder 4.20 is overwogen - essentieel is voor de bijstandverlening, niet te verstrekken en of daardoor het recht op de verzochte bijstand niet is vast te stellen.
4.22.De rechtbank heeft deze vraag terecht bevestigend beantwoord. Wat appellant tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd, komt overeen met wat hij heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak 1.
4.23.Wat hiervoor onder 4.16 is overwogen, leidt tot het oordeel dat appellant ook in het onderhavige geding niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting door onvoldoende inzicht te bieden in zijn financiële situatie. Appellant heeft niet de nodige duidelijkheid verschaft over de herkomst van het banksaldo dat op 28 februari 2005 op de privérekening stond en evenmin over de besteding van het op 5 september 2005 opgenomen bedrag. Hij heeft voorts zijn stellingen ter zake niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Gelet op de omvang van het opgenomen bedrag alsmede in aanmerking genomen dat appellant bijstand ontving in aanvulling op zijn ouderdomspensioen, was voor het college niet vast te stellen of appellant ten tijde hier van belang beschikte over de middelen om zelf te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, waarvoor hij bijzondere bijstand had aangevraagd.
4.24.Het beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.