ECLI:NL:CRVB:2014:1001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-3554 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 september 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om de bijstand in te trekken, hebben bevestigd. De intrekking is gebaseerd op het feit dat appellante niet woonachtig zou zijn op het door haar opgegeven adres, wat een schending van de inlichtingenverplichting met zich meebrengt. Het college heeft na een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) en de sociale recherche geconcludeerd dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, wat werd ondersteund door extreem lage verbruiksgegevens van water, elektriciteit en gas, alsook getuigenverklaringen van buurtbewoners. De Raad oordeelt dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde. De hoger beroepen van appellante worden verworpen, en de eerdere uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

12/3554 WWB, 12/6421 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank van Amsterdam van
11 mei 2012, 11/5683 WWB (aangevallen uitspraak 1) en 20 november 2012, 12/3129 WWB (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.G. Meijer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2014. Voor appellante is
mr. Meijer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 1 september 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond vanaf
24 augustus 2001 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [Adres A.] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van tijdens het project ‘Waterproef 2010’ verkregen gegevens over het waterverbruik in de woning van appellante, heeft een specialist van de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de handhavingsspecialist dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, verbruiksgegevens opgevraagd. Voorts heeft de handhavingsspecialist samen met een collega op 11 juli 2011 een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd. Ook heeft de handhavingsspecialist samen met een andere collega op 3 augustus 2011 een buurtonderzoek verricht. Ten slotte heeft de handhavingsspecialist appellante meermalen gehoord. De handhavingsspecialist heeft de bevindingen van dit onderzoek neergelegd in een rapport van 18 augustus 2011, dat op ambtsbelofte is opgemaakt en ondertekend.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 19 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2011 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 18 augustus 2011. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet woont op het uitkeringsadres, dat zij, door daarvan aan het college geen mededeling te doen, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Naar aanleiding van het onder 1.2 genoemde rapport van de DWI heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de - vóór 18 augustus 2011 - aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, gegevens uit registraties geraadpleegd en nadere verbruiksgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd. Verder heeft de sociale recherche getuigen gehoord waaronder meerdere buurtbewoners. De sociale recherche heeft appellante op 8 november 2011 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 februari 2012, dat eveneens op ambtsbelofte is opgemaakt en ondertekend.
1.5.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek van de sociale recherche aanleiding gezien om bij besluit van 15 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2012 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellante te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 22 september 2006 tot en met 17 augustus 2011 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 74.344,18 van haar terug te vorderen. De grondslag van dit besluit is gelijk aan die van de in 1.3 opgenomen besluitvorming.
2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Daartoe heeft appellante - samengevat - aangevoerd dat het onderzoek van het college onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat zij niet woont op het uitkeringsadres.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van bijstand met ingang van 18 augustus 2011 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode tot en met de datum van het primaire besluit. In samenhang bezien met de in het besluit van 15 maart 2012 vermelde intrekkingsperiode die aanvangt op
22 september 2006, betekent dit dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van
22 september 2006 tot en met 19 augustus 2011 (te beoordelen periode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
4.3.
Het geschil spitst zich toe tot de vraag of appellante in de te beoordelen periode woonde op het uitkeringsadres. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van schending van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.4.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bevindingen van de onderzoeken een toereikende feitelijke grondslag vormen voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.4.2.
Daarbij wordt met name betekenis toegekend aan het uit het onderzoek gebleken extreem lage waterverbruik van 2 m3 per jaar in de woning van appellante in de periode van februari 2006 tot en met maart 2011 . Met een dergelijk extreem laag waterverbruik is het niet aannemelijk dat appellante heeft gewoond op het uitkeringsadres. De stelling van appellante dat zij zeer zuinig is met water, verklaart - mede gelet op haar verklaring dat zij samen met haar dochter dagelijks in de woning op het uitkeringsadres verblijft en in die woning alle nachten per week doorbrengt en daar ook doucht - niet het extreem lage waterverbruik. Daarnaast is het verbruik van elektriciteit en gas in de woning van appellante in de te beoordelen periode, afgezet tegen een gemiddeld verbruik van een tweepersoonshuishouden, ook extreem laag geweest. Het verbruik van elektriciteit en gas bedroeg in die periode per jaar gemiddeld rond de 860 kWh per jaar, respectievelijk 50 m3, terwijl het gemiddeld verbruik van een tweepersoonshuishouden jaarlijks 3233 kWh, respectievelijk 1.053 m3 bedraagt. De stelling van appellante dat zij wat betreft het energiegebruik eveneens zuinig leeft, is - mede gelet op de aanwezigheid van haar opgroeiende dochter - onvoldoende om dit extreem lage verbruik te verklaren. Daarbij komt dat appellante wisselende verklaringen heeft afgelegd over onder meer het gebruik van de wasmachine en de afwezigheid van een televisie in haar woning. Het betoog van appellante dat mogelijk foutieve verbruiksgegevens zijn geregistreerd bij zowel Waternet als de energieleverancier Nuon, treft geen doel. Appellante heeft niet nader onderbouwd dat en waarom zou moeten worden aangenomen dat daadwerkelijk sprake is geweest van foutieve registraties van verbruiksgegevens. Zij heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat bij zowel Waternet als Nuon sprake is geweest van over een reeks van jaren gemaakte fouten bij het registreren van verbruiksgegevens.
4.4.3.
De bevindingen van het huisbezoek op 11 juli 2011 bieden eveneens steun voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde. Zo zijn onder meer in de keuken, behalve een pak sap met een houdbaarheidsdatum van november 2009, thee, suikerklontjes en oploskoffie, geen etenswaren aangetroffen. In de woning is, behalve de op die dag in de brievenbus aangetroffen poststukken, geen recente administratie aangetroffen en slechts een zeer beperkt aantal kledingstukken van appellante. Daarbij komt ook betekenis toe aan het feit dat appellante op een viertal dagen voorafgaand aan dit huisbezoek niet is aangetroffen op het uitkeringsadres.
4.4.4.
Voorts komt uit de getuigenverklaringen van buurtbewoners van het uitkeringsadres
- samengevat - naar voren dat zij appellante noch haar dochter bij het uitkeringsadres hebben gezien. Getuige V. te Brinke heeft op 14 november 2011 verklaard dat zij sinds april 2006 woonachtig is op de Sibogastraat en iedere bewoner op de galerij wel kan plaatsen. Zij heeft appellante vóór augustus 2011 nog nooit gezien. Getuige Netten heeft op 14 november 2011 verklaard dat hij ongeveer vijf jaar op de Sibogastraat woonde en nog nooit mensen heeft gezien op het uitkeringsadres en daar ook nooit licht heeft zien branden. Hij heeft appellante herkend aan een getoonde foto en over haar verklaard dat hij haar in totaal drie keer heeft gezien, waarvan twee keer na een eerder gesprek dat hij op 3 augustus 2011 met handhavingsspecialisten heeft gehad. Hij heeft nog nooit een jonge dame op dit adres gezien. Ook getuige Gooijer, die op 28 november 2011 als getuige is gehoord en die van 1998 tot januari 2010 woonachtig is geweest op de Sibogastraat en schuin tegenover het uitkeringsadres heeft gewoond, heeft appellante niet herkend als bewoner van het uitkeringsadres. Hij heeft altijd het idee gehad dat er nooit iemand woonde, omdat het zo stil in de woning was.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de gegevens over het waterverbruik niet de gehele te beoordelen periode bestrijken, zodat er - in ieder geval - onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellante in de periode van maart tot en met augustus 2011niet feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.4.2 tot en met 4.4.4 volgt immers dat de overige onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden om die conclusie te kunnen trekken.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

IJ