11/5271 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 juli 2011, 10/2391 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland (college)
Datum uitspraak 18 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. de Jong en mr. drs. J. Vonk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 8 januari 1998 heeft het college appellante met ingang van 1 december 1997 bijstand verleend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Hierbij is vermeld dat appellante mogelijk aanspraak kan maken op middelen waarover zij thans nog niet kan beschikken en dat appellante het college op de hoogte moet houden van onder meer het verloop van de echtscheidingsprocedure en het vrijkomende bedrag uit de boedelverdeling. Bij besluit van 7 juli 2003 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken. Tegen beide besluiten heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.2. Op 20 augustus 1998 is de beschikking, waarbij de echtscheiding is uitgesproken tussen appellante en [T.] ([T.]), ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij vonnis van 16 mei 2007 heeft de rechtbank Leeuwarden, voor zover hier van belang, de boedel verdeeld en bepaald dat [T.] aan appellante wegens overbedeling een bedrag van € 43.641,49 dient te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente. [T.] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
1.3. Het vonnis van de rechtbank Leeuwarden was voor het college aanleiding om bij besluit van 7 augustus 2007, voor zover nu nog van belang, over de periode van 1 december 1997 tot 1 juli 2003 een bedrag van € 42.386,50 bruto aan ten onrechte verleende bijstand van appellante terug te vorderen.
1.4. Op 15 september 2007 heeft appellante een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 7 augustus 2007.
1.5. Appellante en [T.] hebben op 21 juli 2008, tijdens een comparitie van partijen bij het gerechtshof te Leeuwarden, een schikking bereikt over de boedelverdeling. Zij zijn, voor zover hier van belang, overeengekomen dat [T.] aan appellante in verband met overbedeling binnen een maand na 21 juli 2008 een bedrag van € 62.500,-- zal betalen.
1.6. Het college heeft bij besluit van 12 oktober 2010 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 7 augustus 2007 gerichte bezwaar gegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen de hoogte van het terug te vorderen bedrag en het terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 6.123,08. De terugvordering is gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college de terugvordering op een onjuiste wettelijke grondslag heeft gebaseerd, maar dat het college wel met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd is tot terugvordering over te gaan. De rechtbank zag geen aanleiding om appellante een schadevergoeding toe te kennen in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd. Voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten en voor zover de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante voert aan dat het college de bijstand ten onrechte bruto heeft teruggevorderd. Van een bruto terugvordering is echter geen sprake. In het bestreden besluit wordt bij de berekening van het terug te vorderen bedrag als uitgangspunt genomen de middelen waarover appellante achteraf feitelijk de beschikking heeft gekregen, te weten: het bedrag van
€ 62.500,-- dat [T.] aan appellante diende te betalen. Op dat bedrag heeft het college diverse kosten en het vrij te laten vermogen in mindering gebracht. Dit leidt tot een in aanmerking te nemen vermogensoverschot van € 6.123,08. Dit bedrag dat van appellante wordt teruggevorderd, is ruimschoots minder dan de aan haar netto verleende bijstand, ook als wordt uitgegaan van de na 20 augustus 1998 verstrekte bijstand en daarop de door het college van [T.] ontvangen onderhoudsbijdrage in mindering wordt gebracht.
4.2. Omdat geen verdere gronden zijn aangevoerd die betrekking hebben op de terugvordering, slaagt het hoger beroep niet, voor zover dat is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.
4.3. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft veroordeeld tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.4. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
4.5. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.4 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van de behandelingsduur per fase gerechtvaardigd te achten.
4.6. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 juni 2009 (LJN BJ2790) is de Raad van oordeel dat in een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechtbank daarover een oordeel dient te geven, uitgaande van de onder 4.5 genoemde behandelingsduur in bezwaar en beroep. Uit de daar genoemde uitspraak van 26 januari 2009 volgt dat de nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt.
4.7. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. De redelijke termijn vangt aan met de ontvangst door het college op 18 september 2007 van het bezwaarschrift van appellante. Vanaf 18 september 2007 tot de aangevallen uitspraak op 29 juli 2011 zijn drie jaar en bijna tien maanden verstreken. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij het college, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 18 september 2007 en het bestreden besluit van 12 oktober 2010, drie jaar en bijna één maand zijn verstreken. Uit de stukken blijkt niet dat het college de beslistermijn heeft opgeschort en evenmin dat appellante zou hebben ingestemd met een verlenging van de beslistermijn, zoals het college heeft gesteld. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake, nu deze fase iets meer dan negen maanden heeft geduurd. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure tot en met de aangevallen uitspraak te stellen op een andere termijn dan twee jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn ten tijde van de aangevallen uitspraak met één jaar en bijna tien maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,--, dat is € 2.000,--. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
4.8. Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn had moeten toewijzen. Het beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het verzoek om schadevergoeding toewijzen en het college veroordelen om aan appellante een bedrag van € 2.000,-- aan schadevergoeding te betalen. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
-veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.000,--;
-bevestigt de aangevallen uitspraak van 29 juli 2011 voor zover aangevochten voor het overige;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellante, tot een bedrag van € 1.888,--;
-bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) T.A. Meijering