11/4167 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juli 2011, 10/6522 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 18 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H. Samama, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 11/4168 WWB. Appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Samama. Het college, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen. In de gevoegde zaak is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 augustus 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande verhoogd met een toeslag van 20% van het minimumloon. Appellante staat ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. [naam dochter], dochter van appellante, staat sinds 9 februari 2007 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Op 13 augustus 2009 is [naam dochter] bevallen van een dochter die op dit adres is bijgeschreven. Een tweede dochter van appellante, [naam tweede dochter], staat sinds 14 april 1999 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Op 5 oktober 2002 is de dochter van [naam tweede dochter.] op dat adres bijgeschreven.
1.2. Op 14 mei 2008 en op 29 juni 2009 hebben huisbezoeken plaatsgevonden op het adres van appellante. Bij beide huisbezoeken was [naam dochter] in de woning van appellante aanwezig. [naam dochter] heeft op 14 mei 2008 verklaard dat zij drie á vier dagen bij haar moeder verblijft in verband met (wederzijdse) zorg en op 29 juni 2009 dat zij wegens haar zwangerschap wat vaker bij haar moeder verblijft. Tevens is tijdens deze huisbezoeken geconstateerd dat [naam dochter] een ingerichte (slaap)kamer in de woning van appellante in gebruik had. Daarnaast is een onderzoek verricht naar de woonsituatie van [naam dochter], waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 6 oktober 2009. Naar aanleiding van de bevindingen van deze onderzoeken en de gegevens over het energie- en waterverbruik op de adressen van appellante en haar dochters, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (afdeling Bijzonder Onderzoek) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft op 27 oktober 2009 nogmaals een huisbezoek plaatsgevonden op het adres van appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 29 oktober 2009.
1.3. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 16 juni 2010 de bijstand van appellante over de periode van 17 januari 2006 tot en met 31 oktober 2009 herzien en verlaagd met 10% wegens inwoning van haar dochters op haar adres in die periode. Verder heeft het college de als gevolg van de herziening van de bijstand te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.705,-- van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 9 juli 2010 heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 augustus 2010 voor de duur van een maand met 30% verlaagd wegens schending van de inlichtingenverplichting door geen juiste opgave te doen van haar woonsituatie.
1.5. Bij besluit van 23 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college onder aanpassing van de periode van herziening naar de periode waarop de berekening van de terugvordering was gebaseerd, namelijk 17 december 2006 tot en met 31 oktober 2009, de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 16 juni 2010 en 9 juli 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen niet toereikend zijn voor het standpunt van het college dat zij niet als enige haar hoofdverblijf in haar woning had. Deze conclusie kan in ieder geval niet getrokken worden uit het volgens appellante niet extreem afwijkende water- en energieverbruik in haar woning.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tijdens het huisbezoek op 27 oktober 2009 hebben medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek - voor zover hier van belang - geconstateerd dat naast de slaapkamer van appellante nog twee volledig ingerichte (slaap)kamers in haar woning aanwezig waren. In de ene (slaap)kamer, waarvan appellante heeft verklaard dat die soms wordt gebruikt door [J.], is een volledige kledinggarderobe van [J.] en haar dochter aangetroffen en ook een volledige administratie van [J.], schooldiploma’s van [J.] en medicijnen van recente datum op naam van [J.]. Voorts zijn veel make-up- en verzorgingsproducten aangetroffen en schoolspullen van de dochter van [J.]. In de andere (slaap)kamer, waarvan appellante heeft verklaard dat [naam dochter] die soms gebruikt, waren veel kledingstukken van [naam dochter] aanwezig en diverse medicijnen van recente datum op naam van [naam dochter]. Verder bevonden zich in die kamer veel make-up- en verzorgingsproducten van [naam dochter], sieraden van [naam dochter], verzorgingsproducten voor de dochter van [naam dochter] en een map met administratie van [naam dochter].
4.2. [naam dochter] heeft op 29 oktober 2009 naar aanleiding van de bevindingen van het huisbezoek op 27 oktober 2009 tegenover een medewerker van de afdeling Bijzondere Onderzoek en een consulent Werkplein verklaard dat zij gedurende de gehele zwangerschapsperiode bij appellante heeft verbleven. Op 12 oktober 2009 had zij tegenover haar consulent al verklaard dat zij in verband met lichamelijke klachten drie á vier dagen in de week bij appellante verbleef.
4.3. Het waterverbruik op het adres van appellante bedroeg in de periode van 17 januari 2006 tot 25 januari 2007 203 m³, in de periode van 25 januari 2007 tot 21 januari 2008 245 m3 en in de periode van 21 januari 2008 tot 6 januari 2009 217 m3. Een dergelijk verbruik is extreem hoog voor een eenpersoonshuishouden. Het waterverbruik op het adres van [naam dochter] bedroeg in de periode van 3 februari 2007 tot 26 februari 2008 5 m³ en in de periode van 26 februari 2008 tot 16 februari 2009 6 m³. Een dergelijk verbruik is extreem laag.
Voorts blijkt uit een toelichting van Dunea op het waterverbruik in de woning van [J.] over de periode 2006 tot en met december 2008 en van Eneco op het elektra- en gasverbruik over de periode van november 2007 tot en met oktober 2008 dat deze woning feitelijk niet werd bewoond.
4.4. De in 4.1 tot en met 4.3 genoemde onderzoeksgegevens in samenhang bezien met de door appellante en [naam dochter] afgelegde verklaringen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat gedurende de periode in geding naast appellante ook [naam dochter] en [J.] hun feitelijke hoofdverblijf in haar woning hadden. Appellante heeft geen afdoende verklaring gegeven voor de tijdens het huisbezoek van 27 oktober 2009 aangetroffen volledig ingerichte (slaap)kamers, die er bepaald niet op duiden dat, zoals appellante op 28 oktober 2009 heeft verklaard, haar dochters slechts af en toe in het weekend een nacht komen slapen. Voorts heeft appellante geen verklaring gegeven voor het extreem hoge waterverbruik in haar woning, zo’n vijfmaal hoger dan het gemiddelde verbruik bij een eenpersoonshuishouding. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het geringe waterverbruik in de woning van [naam dochter] sinds februari 2007. Dit verbruik strookt niet met de hierover door [naam dochter] op 29 september 2009 afgelegde verklaring dat zij iedere dag in haar woning een douche neemt en evenmin met haar later op 12 oktober 2009 hierover afgelegde verklaring dat zij - behoudens de dagen dat zij bij haar moeder of zus verblijft wegens lichamelijke klachten - drie á vier dagen in de week in haar woning verblijft, daar slaapt en gebruik maakt van de douche en het toilet. Verder komt betekenis toe aan het water- en energieverbruik in de woning van [J.], dat erop duidt dat deze woning vanaf 2006 niet is bewoond. Tot slot is niet met verklaringen van derden of anderszins onderbouwd dat de dochters van appellante in de in geding zijnde periode feitelijk hun hoofdverblijf hadden op een ander adres als zij niet in hun eigen woning of in de woning van appellante verbleven.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) T.A. Meijering