11/6416 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
7 oktober 2011, 11/810 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak 18 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C.R.E.M. Corsten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 17 februari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2. In het kader van de themacontrole “Waterproef” zijn door het Regionaal Coördinatiepunt Fraudebestrijding Zuidoost Nederland bestanden van adressen met een zeer laag waterverbruik gekoppeld aan bestanden van door de diverse gemeenten in de provincie Noord-Brabant verstrekte uitkeringsadresgegevens. Door middel van deze bestandskoppeling zijn gegevens verkregen over het waterverbruik op - onder meer - het adres van appellante, [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Uit deze gegevens kwam naar voren dat dit verbruik in de periode van 12 september 2007 tot 17 september 2008 1 m³ was. Naar aanleiding daarvan is door het Team Bijzonder Onderzoek nader onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is informatie ingewonnen bij het waterleidingbedrijf Brabant Water en bij het energiebedrijf EON over het water- en energieverbruik in de woning van appellante over een periode van een aantal jaren. Verder heeft appellante op 20 augustus 2010 een verklaring afgelegd en het verslag daarvan ondertekend. Aansluitend heeft een huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport themacontrole Waterproef van 9 september 2010.
1.3. De resultaten van het onder 1.2 vermelde onderzoek waren, voor zover thans van belang, voor het college aanleiding om bij besluit van 12 oktober 2010 de bijstand van appellante met ingang van 17 februari 2007 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 februari 2007 tot en met 31 juli 2010 tot een bedrag van € 44.605,32 van haar terug te vorderen.
1.4. Bij ongedateerd besluit, verzonden 18 februari 2011 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover thans van belang, het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante sinds 17 februari 2007 niet op het uitkeringsadres woonachtig is geweest. Hierdoor heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden, zodat het recht op bijstand over de betreffende periode niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het besluit tot intrekking een belastend besluit is, zodat het aan het college is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en dat op het college de bewijslast rust voor de stelling dat appellante op een ander adres woont dan zij heeft opgegeven. Het college heeft zodanig bewijs volgens appellante niet geleverd. Voorts heeft appellante het verslag dat is opgemaakt van het huisbezoek op diverse punten bestreden. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat het extreem lage water- en energieverbruik niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat in die woning niet wordt gewoond, maar dat daarbij haar specifieke leefwijze dient te worden betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college in dit geval aannemelijk dient te maken dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres en dat zij daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.4. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante in de periode hier van belang niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.5. Hierbij komt zwaarwegende betekenis toe aan het waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit de verbruiksgegevens is af te leiden dat op het uitkeringsadres over de periode van 4 september 2006 tot 12 september 2007 sprake is geweest van een verbruik van 0 m³ en in de perioden van 12 september 2007 tot 17 september 2008 en van 17 september 2008 tot 23 september 2009 van 1 m³ respectievelijk 2 m³. Het verbruik in genoemde periode was derhalve nihil, dan wel nagenoeg nihil. Ook het verbruik van gas en elektriciteit in diezelfde periode was extreem laag, gemiddeld 4 m³ per jaar en gemiddeld 110 kWh per jaar.
4.6. Appellante heeft gesteld dat dit extreem lage water- en energieverbruik kan worden verklaard uit haar specifieke levenswijze. De specifieke levenswijze van appellante, eruit bestaande dat zij drie à vier keer per week bij de sportschool doucht, bij haar zussen en haar vader eet en dat haar zussen haar was met hun gezinswas meenemen, levert echter geen toereikende verklaring op voor het extreem lage water- en energieverbruik. Nog daargelaten dat appellante op enkele punten - gezicht wassen en hoe vaak zij bij haar zussen eet - wisselende mededelingen heeft gedaan, valt met name het waterverbruik niet te rijmen met haar ondertekende verklaring van 20 augustus 2010 dat zij thuis slaapt, ’s ochtends daar haar gezicht wast en heel soms haar wasmachine gebruikt. De achteraf opgestelde verklaringen van de vader van appellante en van haar zussen ondersteunen weliswaar in zoverre de verklaring van appellante maar bieden geen afdoende verklaring voor het extreem lage water- en energieverbruik.
4.7. Gelet op wat in 4.5 en 4.6 is overwogen, kunnen de bevindingen tijdens het huisbezoek en het daarvan opgemaakte verslag buiten bespreking blijven.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) T.A. Meijering